Harlingers als slavenhandelaars, plantagehouders en gouverneurs van Curaçao en Sint Eustatius

Harlingers als slavenhandelaars, plantagehouders en gouverneurs van Curaçao en Sint Eustatius

Jeanine Otten (beheerder Gemeentearchief Harlingen)

Dankzij de Werkgroep Archiefonderzoek van de Vereniging Oud Harlingen, die sinds 2012 bezig is met het transcriberen en toegankelijk maken van archiefbronnen over Harlingen, komen we steeds meer te weten over het leven van Harlingers in de zeventiende en achttiende eeuw. In dit artikel wordt een voor Harlingen interessante historische ontdekking bekend gemaakt, die rechtstreeks voortvloeit uit het werk van de Werkgroep Archiefonderzoek. Het is jammer dat de vondst te laat werd gedaan om nog meegenomen te kunnen worden in het op 23 april 2021 gepresenteerde boek van Barbara Henkes, Sporen van het slavernijverleden in Fryslân, uitgegeven te Groningen door Uitgeverij Passage.

De ontdekking is dat tussen 1673 en 1715 twee geboren Harlingers als gouverneurs de scepter zwaaiden over Curaçao en Sint Eustatius, plantages hadden en actief waren in de slavenhandel. Dit feit was nog niet bekend. De zeventiende-eeuwse Harlingers werden tot nu toe altijd meer geassocieerd met houthandel, graanhandel, walvisvaart en tegelproductie dan met de West-Indische Compagnie (hierna WIC).

De WIC verdiende ontzettend veel geld aan de slavernij. Nederland verscheepte in de zeventiende en achttiende eeuw ruim 500.000 tot slaaf gemaakten van West-Afrika naar de Nieuwe Wereld. Er was er sprake van een driehoekshandel tussen Nederland, West-Afrika en het Caribisch gebied (Sint Eustatius, Curaçao en Suriname). Vanuit Amsterdam zond de WIC schepen met producten als buskruit, brandewijn en textielstoffen naar West-Afrika. Deze werden daar geruild tegen goud, ivoor en tot slaaf gemaakte Afrikanen. WIC-schepen brachten deze tot slaaf gemaakten vervolgens naar de Cariben, vooral naar Sint Eustatius. Na een maandenlange reis vol ontberingen werden de tot slaaf gemaakten op Sint Eustatius verkocht aan slavenhouders uit het hele Caraïbische gebied die hen lieten werken op diverse plantages. Op die plantages werden tabak, katoen, suiker, koffie en cacao verbouwd. Deze gewilde producten werden op de inmiddels lege schepen geladen om in Nederland verkocht te worden. Curaçao was vanaf 1659 dé stapelmarkt en doorvoerhaven voor handelsproducten uit het Caribisch gebied, Noord- en Zuid-Amerika en Nederland en dé markt van slaven in het Caribisch gebied.

Joan Doncker is Jan Pieters Doncker, geboren te Harlingen

‘The smoking gun’ is dat Aletta Doman, de weduwe van Joan Doncker, oud-gouverneur van Curaçao, in 1715-1716 aan de Harlinger achterneven en achternichten van haar overleden man (kleinkinderen van zijn broers en zusters) voor tienduizend gulden aan obligaties schonk die haar man in 1704 en 1705 had afgesloten ten laste van de Provincie Friesland.[1] Joan Doncker heette eigenlijk Jan Pieters Doncker (gedoopt Harlingen 6 mei 1633, begraven Amsterdam 2 maart 1705), zoon van de Harlinger grootschipper Pieter Jacobs Doncker (overl. Danzig 1643) en Hendrickje Hendricks.

In 1656 gaf in Harlingen Geert Albert van Minnen, hozenverkoper op Grote Bredeplaats 2, 144 caroliguldens 16 stuivers aan Jan Doncker die naar de Caribische eilanden ging: “met Jan Doncker nae d’ Cribische [Caribische] Eijlanden gedaan anno 1656 den 10e februari hondert vier en veertich Caroliguldens sestien stuijvers f 144-16-00.”

In 1663 wordt in Harlingen genoteerd dat Jan Pieters Doncker “uitlandig” is, als op 25 november 1663 de boedelinventaris van zijn overleden grootmoeder Orsel Hendriks wordt opgesteld.[2]

Joan Doncker bezat samen met zijn schoonvader Matthias Beck[3] zowel een plantage op Curaçao als in Suriname (allebei St. Barbara geheten). De helft van de suikerplantage St. Barbara op Curaçao had hij omstreeks 1669 van zijn eerste vrouw Anna Beck geërfd. Op deze locatie staat nog altijd het woonhuis uit 1662, nu het resort Santa Barbara. Deze suikerplantage op Curaçao werd in 1708 door de weduwe Aletta Doman aan Willem Meijer sr. verkocht. Daarnaast had Joan Doncker op Curaçao een plantage Klein Sint Joris, eveneens van zijn eerste vrouw geërfd, in 1698 door hem verkocht aan Jacob de Mey. Behalve gouverneur was Joan Doncker ook Commissaris van de Slavenhandel op Curaçao, een uiterst lucratieve positie. In 1704 machtigde Joan Doncker te Amsterdam de nieuwe gouverneur van Curaçao Jacobus Beck, broer van zijn eerste vrouw Anna Beck, zijn bezittingen op Sint Eustatius, Sint Thomas en Curaçao te beheren. Hij overleed in 1705 in Amsterdam in zijn woonhuis op de Keizersgracht ZZ tussen Vijzelgracht en Reguliersgracht.[4]

Joan Doncker werd op 29 juni 1673 tot directeur (gouverneur) van Curaçao benoemd door het hoogste bestuur van de WIC en bleef dat tot in 1679. Na zijn aftreden als directeur bleef hij op het eiland gevestigd en zette zijn zaken voort tot hij omstreeks 1699 naar Amsterdam verhuisde. Hij was een met de West-Indische handel geheel vertrouwd koopman, een man “van bequaemheit, ervarentheid en capacieteyt” en verdedigde in 1673 het eiland tegen de Fransen. Doncker had van de WIC de opdracht gekregen na te gaan welke landbouwproducten geschikt waren om te verbouwen in verband met de voedselvoorziening van de slaven op Curaçao. Dat waren sinaasappels, limoenen, bonen en mais. In 1679 deed Nicolaas Verkuyl zijn intrede als predikant op Curaçao. Hij bracht een kostbaar geschenk mee voor directeur Joan Doncker. Zijn grote verdiensten voor de verdediging van het eiland en de bevordering van landbouw en veeteelt hadden de bewindhebbers van de WIC erkend door als peters te willen staan over zijn dochter. Als pillegift gaven zij dominee Verkuyl een zilveren lampetkan en schotel met inscriptie mee, en wensten dat het kind uit hun naam ten doop zou worden gehouden. Ook wilden de Heren dat het kind bij de doop de naam zou ontvangen van Maria Americana, ter ere van prinses van Oranje Maria Stuart, die op 14 november 1677 met Willem III was gehuwd. In 1687 bevonden deze zilveren voorwerpen zich te Amsterdam in het huis van de overleden advocaat Gerard Hamel, samen met andere kostbare gouden en zilveren voorwerpen en waardepapieren van Joan Doncker, diens eerste vrouw Anna Beck, zijn dochter Maria Americana Doncker, en Lucia Fabritius, een voordochter van Aletta Doman. In de boedelinventaris van wijlen Gerard Hamel worden de kostbaarheden van Maria Americana precies beschreven: “Een grote silvere lampetschotel hebbende dese inscriptie ‘Pillegave van de heeren Bewinthebberen der generale Nederlandsche geoctroijeerde WestIndische Compagnie, aen Maria Americana Doncker dochter van de heer Joan Doncker Directeur over de Curaçaose Eijlanden en Vrouwe Aletta Doman sijn huijsvrouw’; Een ditto schenckkan gemerckt cWc (= beeldmerk van de Westindische Compagnie); Twee silvere kandelaers op beijde staende de naem van Maria Americana Doncker 1679; Twee silvere kaerssnuijters daervan op d’ een staet de naem van Maria Americana Doncker A 1679”.

Maria Americana Doncker ondertrouwde op 6 november 1699, trouwde 24 november 1699 in Amsterdam met de rijke Amsterdamse koopman Carlos Cocq[5], kreeg met hem een zoon Jan Doncker Cocq (gedoopt Amsterdam Zuiderkerk 24 oktober 1700), zij werd op 2 november 1704 in Amsterdam begraven. Haar zoon Jan Doncker Cocq was al vóór 16 mei 1716 overleden.

Joan Doncker had op Curaçao uit zijn eerste huwelijk met Anna Maria Beck nog een zoon, Pieter Jans Doncker, die weer een zoon Pieter kreeg (genoemd: Pieter Pieters Doncker de jonge). Dit blijkt uit een Harlinger proclamatieakte van 3 mei 1690:  Jan Pieters Doncker “wonachtigh op Carsouw (= Curaçao) en hun broeders soons soon Pieter Pytters Donker de jonge mede op Carsouw elk voor een tiende part” verkopen samen met Hendrick Pieters Donker voor een tiende part, Jaijke Pieters Doncker huisvrouw van wijdschipper Leendert Graeff voor een tiende part, Henrickje Pieters Doncker weduwe van wijdschipper Jelle Ypkes d’Haen voor een tiende part en Yttie Jansen huisvrouw van Wybe Fransen te Harlingen voor een vierde part en Trijntie Jansen weduwe Dirck Auckes kistemaker voor een vierde part, dus beiden voor de andere helft, voor 315 caroliguldens een huis, schuur en koestal cum annexis aan de Schritsen zuidzijde.

In 1709 was Aletta Doman, weduwe van Joan Doncker, voor de helft eigenaresse van de plantage St. Barbara in Suriname. Zij machtigde Jacques Bovet te Suriname om haar aandeel in de plantage te besturen. Het is niet bekend wie de eigenaar was van de andere helft. Aletta Doman overleed in november 1720 in Amsterdam. Bij haar overlijden bezat zij de helft van de suikerplantage St. Barbara in Suriname en huizen aan de Keizersgracht[6] en de Herengracht. In 1712 had zij het huis ‘De Nachtegaal’ aan de Herengracht 288 te Amsterdam gekocht, dat zij, net als haar huis aan de Keizersgracht ZZ tussen Vijzelstraat en Reguliersgracht (door Joan Doncker in 1700 gekocht), legateerde aan haar nichtjes Machteld en Sophia Specht[7]. In 1716 was zij ook eigenaresse van Herengracht 276. [8]Haar collateraal vermogen bedroeg 294.500 gulden.[9] Omdat haar dochter Maria Americana, diens echtgenoot Carlos Cocq en haar kleinzoon Jan Doncker Cocq al waren overleden, kregen nazaten van Carlos’ broer een deel van de erfenis.[10] Een ander deel ging naar Daniël Varlet (1686-1757), in 1716 gehuwd met Christina Beck. Christina Beck was een dochter van Jacob Beck (1665-1709) directeur van Curaçao (1704-1709)[11] en Anna Emmerentia Kerckrink. Anna Emmerentia Kerckrinck was de dochter van Willem Kerckrinck (geb. 1644), directeur Curaçao (1686-1692) en huwde voordien met een andere directeur van Curaçao, Bastiaan Bernagie/Bernaige (1663-1700), gouverneur 1693-1700. Zij liet bij haar overlijden in 1731 een collateraal vermogen na van 215.000 gulden en behoorde tot één van de 500 rijksten van de Republiek.[12]

In het familiearchief van de familie Coenen van ‘s-Gravesloot in het Utrechts Archief bevindt zich een

schitterende serie kaarten en tekeningen van de Surinaamse plantage St. Barbara, de oudste kaart dateert van 1721 en is getekend door landmeter Jacob Hengevelt. Op alle documenten wordt “Daniel Varlet tot Amsterdam” genoemd als eigenaar. Jan Varlet, zijn broer, fungeerde in Suriname als de plantagedirecteur.

Jan Simonsz. Doncker, drie keer gouverneur a.i. van Sint Eustatius

Jan Simonsz. Doncker, gewezen Compagnies-chirurgijn en kapitein der burgerij die tussen 1700 en 1715 drie keer gouverneur ad interim van Sint Eustatius was, moet wel een volle neef van Jan Pieters Doncker/Joan Doncker gouverneur van Curaçao zijn. Hij was – evenals Joan Doncker gouverneur van Curaçao – een Harlinger van geboorte. Jan Simonsz. Doncker (ged. Harlingen 22 januari 1643) was een zoon van Simon Jacobs Doncker en Geeske Feddes. Simon Jacobs Doncker en Pieter Jacobs Doncker, de vader van Joan Doncker op Curaçao, waren broers in Harlingen.[13] (Zie Bijlage ‘Stamboom Doncker te Harlingen’)

Jan Simonsz. Doncker zal met zijn neef Joan Doncker meegegaan zijn naar de West, misschien in dienst van de WIC. Een plantage op Sint Eustatius, die in 1695-1696 in bezit was geweest van Joan Doncker, en voor hem beheerd werd door Adriaan Runnels, stond in de bevolkingslijst van 3 februari 1705 nog op naam van Joan Doncker en in die van 7 januari 1710 op naam van “Wed. Jan Doncker Zaliger”, toen met drie slaven, twee slavinnen en drie slavenkinderen. Deze slaven werden met vele anderen op 1 december 1709 door Franse zeerovers uit Guadeloupe gekaapt en enkele dagen later weggevoerd. De plantage kwam door erfenis of koop aan Jan Simonsz. Doncker.[14]

Jan Simonsz. Doncker werd in 1686 op Sint Eustatius vermeld als chirurgijn WIC en raad van het eiland. In eerst genoemde functie had hij op de WIC een vordering van 552 ponden suiker en als particulier van nog eens 160 ponden. In die dagen werden ponden suiker vaak als betaalmiddel gebruikt. De particuliere vordering wijst uit, dat hij een suikerplantage cultiveerde, vermoedelijk ‘Donckers Oude Tempel’ (nr. 60 op de bevolkingslijst van 1742). In 1689 werd hij genoemd als kapitein-luitenant der burgerij, tevoren chirurgijn der Compagnie. Als zodanig was hij na de commandeur de tweede man van het eiland.[15]

Jan Simonsz. Doncker en Isaac Lamont wisselden elkaar in de periode 1700-1717 af als gouverneur van Sint Eustatius: Jan Simons Doncker (a.i.) 1700-1701; Isaac Lamont 1701-1704; Jan Simonsz Doncker (a.i.) 1704-1709; Isaac Lamont 1709-1712; Jan Simonsz Doncker 1712-1717.

Sint Eustatius werd het meest winstgevende bezit van de WIC en was een doorvoerhaven van Afrikaanse tot slaafgemaakten in de Trans-Atlantische slavenhandel. Op het eiland werden plantages van suikerriet, tabak en indigo aangelegd die met slavenarbeid werden bewerkt.

Jan Simonsz. Doncker was een verschrikkelijk ruwe en ongemanierde persoon en toonde bij vlagen tekenen van krankzinnigheid, zo blijkt uit brieven uit 1709 van Isaac Lamont, gouverneur van Sint Eustatius, aan de WIC. Lamont gaf in zijn brieven diverse voorbeelden van de gekte en het wangedrag van Jan Simonsz. Doncker. Het familienetwerk van Jan Simonsz. Doncker regeerde in feite het eiland.[16] Hij overleed op Sint Eustatius op 21 augustus 1717. De zoon van Jan Simonsz. Doncker heette vreemd genoeg ook Jan Simonsz. Doncker, door Isaac Lamont aangeduid met de Jonge (zijn vader werd door Isaac Lamont aangeduid met Jan Simonsz. Doncker de Oude). Jan Simonsz. (Zymonsz) Doncker was in 1742 eigenaar van de plantages nr. 24 (later genaamd Fair Play), nr. 30 (Donckers Nieuwe Tempel) en nr. 60 (Donckers Oude Tempel).[17]

Nog altijd is op Sint Eustatius het ‘Simon Doncker House’, nu het historische museum van Sint Eustatius, maar ooit het achttiende-eeuwse woonhuis van plantagehouder Simons Simonsz. Doncker, nazaat van Jan Simonsz. Doncker uit Harlingen. De geschiedenis van het achttiende-eeuwse pand gaat terug op de woning van de plantage met oorspronkelijk de naam ‘Donckers Nieuwe Tempel’. Op de oudst bekende gedetailleerde kaart van het eiland (een manuscript uit 1740) komt het als zodanig voor. Het was toen eigendom van Simon Simonsz. Doncker.

Claes Jansz de Boeker, alias Claes Carsouw

Een andere ontdekking in de Harlinger Weesboeken is Claes Jansz de Boeker, die in 1697 als jongen door zijn vader Jan Claessen de Boeker vanuit Curaçao naar Harlingen werd gestuurd om bij familie verder opgevoed te worden. Zijn vader was toen inmiddels overleden op Curaçao, maar had bij testament in 1692 twee curatoren (voogden) in Harlingen aangewezen, die moesten toezien op de opvoeding van Claes Jansz de Boeker: Jan Simons Bylaan, lakenkoopman, tussen 1671 en 1713 vroedsman, gezworen gemeensman en burgemeester, en Age Claasen, burger hopman. Jan Claessen de Boeker vergaarde op Curaçao een aardig kapitaal, want zoon Claes ontving na zijn aankomst in Harlingen in 1697 uit Curaçao een bedrag van 6713 gulden voor zijn onderhoud en opvoeding tot hij voor zichzelf kon zorgen. Onder dat bedrag waren 765 gulden wegens 20 ons Spaans stofgoud, en 2521 gulden “wegens 110 mark Spaans zilvergeld door de Heren van de WIC en van Beekma voor rekening van Claes de Boeker overgezonden”. Het schip waarmee Claes Jansz de Boeker onderweg naar patria was, werd echter door Fransen gekaapt, waarbij al zijn meegebrachte geld en bezittingen verloren gingen en hijzelf in Duinkerken gevangen werd gezet in afwachting van dat hij “gelost” zou worden. De Harlinger koopman Gilles Vermeersch bracht ruim 75 gulden in rekening voor onkosten en uitgaven om Claes de Boeker van Duinkerken te lossen, en oud burgemeester Bylaan reisde naar Amsterdam om het geloste kind af te halen. Op 8 oktober 1697 ontvingen de curatoren in Harlingen een kopie testament van wijlen Jan Claessen de Boeker dat van Curaçao was overgezonden. Op 20 oktober 1697 reisden beide curatoren naar Amsterdam om gelden, uit Curaçao overgekomen voor Claes Jansz de Boeker, te halen uit handen van de Amsterdamse koopman Jasper Telvoren, die met Jan Claessen de Boeker een koopmanschap had gehad en die nog aanspraken op geld maakte. Met enige moeite (lange conferenties en debatten) kwamen ze overeen, dat Telvoren 1030 guldens 19 stuivers ontving.

Claes Jansz de Boeker kwam in Harlingen in de kost bij zijn tante Grietje Jans en haar man Ate Ates,  trekschipper op Leeuwarden en winkelier. Hij kreeg in Harlingen van twee schoolmeesters les in rekenen, lezen, schrijven en “musycq singen”, ging een paar jaar naar de Latijnse School en kwam in 1701 voor vier jaar in de leer bij de Harlinger zilversmid Hotse Seerps Swerms. Waarschijnlijk was hij een wildebras en erg ondeugend, want zijn voogden moesten voor hem in november 1705 maar liefst 140 gulden aan “breucken” (boetes) betalen aan de fiscaal voor “begane moetwilligheden”. In 1706 reisde Claes Jansz de Boeker twee keer naar Amsterdam “om na een baas om te sien”. Maar kennelijk vatte hij daar in Amsterdam het plan op om terug te keren naar Curaçao. Op 20 oktober 1706 werd 60 gulden betaald aan Aldert de Ruijter wegens vracht en transport van Claes de Boeker en zijn goederen “aengaende sijn voijage na Curassouw, met het schip de Groot St. Jago”. Aldert de Ruijter was in 1706-1707 kapitein op het WIC-schip De Groote St. Jago.

Tijdens het verblijf van Claes met zijn curator Age Clasen in Amsterdam in oktober 1706 deden zij inkopen voor de reis naar Curaçao: neteldoek, zijden neusdoeken en katoen, twee scheepskisten. Claes kreeg 40 caroliguldens om op de reis mee te nemen, en curator Bylaan gaf vanaf 5 oktober 1706 102 caroliguldens zes stuivers uit aan winkelwaren voor uitrusting en verschoning op Claes zijn reis. In november 1706 werden nog meer uitgaven voor de reis afgerekend, zoals een hangmat, kleren en zee-plunje. Hopman Age Clasen, die twee keer met Claes naar Amsterdam was geweest, bracht op 9 november 1706 ruim 58 gulden in rekening voor vracht, vertering en de aankoop van twee kisten en andere noodzakelijkheden voor de reis. Claes Jansz de Boeker zorgde dat hij goed voor de dag kwam: met een paar zilveren beugelgespen, een paar zilveren broekknopen, een signet met een zilveren rottingknop, gemaakt door zilversmid Hotse Swerms, maakte hij zeker een goede indruk. Een bonte hemdrok, boeken papier, pennen en een lei, een halve anker brandewijn en een vierde anker wijn, schoenen, muilen en zoetwaren maakten zijn uitrusting compleet. Verder nam hij nog tien pond gerookt vlees mee ter waarde van zes gulden en een grote fleskelder met twaalf flessen. Aan IJsbrand Velten werd negen gulden twee penningen betaald om Claes op 1 december 1706 van Harlingen naar Texel te brengen, om daar scheep te gaan op het retourschip de Groote St. Jago. Hij lag nog een tijdje op de rede van Texel, misschien wachtte de schipper op gunstige wind, of tot het konvooi compleet was, want voordat Claes definitief vertrokken was, stuurde zijn tante Grietje Jans hem vanuit Harlingen nog een schapenbout en wat krakelingen voor onderweg. Intussen betaalden zijn voogden in Harlingen de rekening voor verteringen van ‘Claes Carsouw’ (kennelijk zijn bijnaam) in de Harlinger herberg de Drie Hoefijzers.

Daarna horen we pas weer in december 1716 van Claes Jansz de Boeker als hij is overleden. In Amsterdam machtigt de Amsterdamse koopman Johan Craeij de Harlinger lakenkoopman Jan Jans Scheltema (toen bewoner van Voorstraat 56, het huidige Gemeentemuseum het Hannemahuis te Harlingen) om speciaal uit zijn naam de schulden af te lossen die wijlen Claes Janz de Boeker had ten opzichte van zijn erfgenamen en alle anderen die nog iets te vorderen hadden.

Uit bovenstaande blijkt dat de digitalisering van archieven en beschikbaarstelling via internet voor allerlei nieuwe ontdekkingen zorgen, een nieuwe kijk op het verleden geven en bijdragen aan het onderzoek naar sporen van slavernijverleden in Friesland.

NOTEN:

[1] Tresoar, toegang 13-16, Nedergerecht Harlingen, Weesboeken, invnr 183, 22 maart 1717: donatie ad vivos 15 dec. 1716 door Aletta Doman, weduwe Joan Doncker, in leven oud gouverneur van Curaçao:

  1. Obligatie van 2000 gulden ten laste van de Provincie Friesland, dd 1 mrt en 16 mrt 1705, aan de drie kinderen van Pieter de Graaff, zoon van Jaike Pieters Donker X Leendert de Graaff, gehuwd met Fedtie Alles. (Jaike Donker is een zuster van wln Joan Donker).
  2. Twee obligaties van ieder 2000 gulden ten laste van de Provincie Friesland, op naam van Johan Donker, 1 maart 1705, voor de 6 kinderen van Hendrikje de Graaf X Luitjen Pieters Roorda (Hendrikje de Graaf is een dochter van Jaike Pieters Donker voornoemd).
  3. Een obligatie van 2000 gulden ten laste van de Provincie Friesland, op naam van Aletta Doman wed Jan Donker, dd 1 sept. 1708, aan de drie kinderen van Rinske Donker X Reindert IJsbrandts (tingieter) (Rinske Donker was een dochter van Hendrik Pieters Donker, een broer van Joan Donker).
  4. Een obligatie van 2000 gulden ten laste van de Provincie Friesland, op naam van Johan Donker, dd 1 april 1704, aan de vier nagelaten kinderen van wln Pieter Donker ev Janke Pieters, een zoon van Hendrik Pieters Donker.
  5. aan de vier kinderen van Pieter Donker en aan het nagelaten kind van Jacob Donker (een zoon van Hendrik Pieters Donker) ev Maritjie Cornelis en aan Hendrikje Donker (dochter van Hendrik Pieters Donker) ieder een gerechte derdepart van een obligatie van 2000 gulden ten laste van de Provincie Friesland, op naam van Johan Donker dd 1 april 1704.

[2] Nedergerecht Harlingen, Inventarisatieboeken, inv.nr. 203, fol 109v: Boedelinventaris van wijlen Antie Jans ev Geerts Alberts van Minnen (hozenwinkel op Grote Bredeplaats 2), de weduwnaar hertrouwt Eva Viro, 27-05-1658. Voorgeschoten gelden: fol 109v: Met Jan Doncker nae d’ Cribische [= Caribische] Eijlanden gedaen anno 1656 den 10e februarij hondert vier en veertich Caroliguldens sestien stuijvers f 144-16-00.

Nedergerecht Harlingen, Inventarisatieboeken, inv.nr. 206, fol 83r, wln Orsel Hendriks, (tr 1622 Jan Dircks), wv Hendrik Jansen, Schritsen ZZ [de Groene Pot], 25 november 1663.

[3] Matthias Beck (gouverneur Curaçao 1659-1668) was eerst vice-gouverneur onder Stuyvesant van de Zuidrivier in Nieuw-Nederland en vanaf 1664 gouverneur. Diens broer Willem Beck was gouverneur van Curaçao 1668-1670. Vanaf 1635 verbleef Matthias Beck in Nederlands-Brazilië, eerst als vrij koopman en pas later in functies bij de WIC. In het begin van de jaren 1640 maakte hij deel uit van de schepenen van Mauritsstad, de hoofdstad van de kolonie. In het noorden was hij enige tijd commandant van het fort Schoonenbeeck in de provincie Ceara/Siara in Brazilië. De aanstelling van Beck tot gouverneur op Curaçao in 1659 valt precies samen met de opkomst van Curaçao als DE markt van slaven in het Caribisch gebied. Zie: Kees Zandvliet, De 500 rijksten van de Republiek, Rijkdom, geloof, macht en cultuur, Zutphen : WalburgPers, 2018, p. 229.

[4] Begraven 2 maart 1705, De Heer Jan Doncker in zijn leeven direkteur, op de Keijsersgraft, SVN15, Stadsarchief Amsterdam, deel: 1075, periode: 1692-1780, aktenummer DTB 1075, folio p. 49vo en p.50. Volgens een notariële akte uit 1721 waarin het huis door Aletta Doman gelegateerd wordt aan haar nichtjes Machteld en Sophia Specht, had Joan Doncker dit huis aan de Keizersgracht ZZ tussen Vijzelstraat en Reguliersgracht in 1700 gekocht.

[5] Een bruiloftsgedicht door G.F. getiteld “Ter bruylofte van de heer Carlos Cocq, en mejuffouw Maria Americana Donker. Vereenigt binnen Amsterdam den 24 November, 1699. Gedrukt te Amsterdam bij Jan Rieuwertsz, stadsdrukker in de Beursstraat. 7 pagina’s (KB, Nationale Bibliotheek van Nederland (origineel van Leiden Universiteits Bibliotheek, gedigitaliseerd zie Google Books).

Dirk Schelte, De rym-werken, Hendrick Schelte, 1714, 1048 pagina’s. (Bibliotheek Vrije Universiteit Amsterdam, gedigitaliseerd, zie Google Books)

(p. 830)

Om op een Zilver Koel-vat te snyden, door mijn Zoon Dirk aan den Heer Carlos Cocq vereerd.

Een klein geschenk, dat werd

Groot, door ’t erkennend hert,

Dat kreuken zal, nog smelten:

Dienst, nobel, trouw verrigt,

Maakte eeuwiglyk verpligt,

Maria Bek, en Schelte.

ANDERS:

Zoo moogelyk, Heer Cocq, is’t dat een Koelvat smelte,

Als uw beweezen gunst niet wierd erkend van Schelte.

(p. 831)

ANDERS:

Zoo moogelyk, kan een *Coel-vat smelten,

Als ’t dank-vuur uit zou gaan, van SCHELTE.

[dorso: * Zoo lang ’t koel is kan ’t niet]

ANDERS:

Dit volgende staat er op:

Heer Cocq, een klein geschenk, dat werd

vergeroot, door ’t gul, en dankbaar hert,

’t welk nimmer kreuken zal, nog smelte,

Voor edelmoedig, dienst-verrigt,

’t Geen onuitwisbaar maakt verpligt.

MARIA BEK, en DIRRIK SCHELTE.

[6] Erven Joan Doncker verkopen op 2 december 1727 een huis en erf tussen Vijzelstraat en Reguliersgracht (locatie in bron: Keizersgracht ZZ) aan Jacob Verhoef. Bron: Stadsarchief Amsterdam, Kwijtscheldingen, Deel: 101, Periode: 1727, Amsterdam, archief 5062.

Dat voor ons gecompareert is Cornelis Stuijveling, voor zijn selven en nog volgens acte in dato 25 october 1727 voor de notaris Abraham Tzeewen(?) en getuijgen alhier gepasseert ons schepenen vertoont geint. van zijn huisvrouw Magtelt Specht, welcke Magtelt Specht het na te melden perceel is gelegateert voor de helft, beneffens haer suster Sophia Specht van haar oud moeij Aletta Doman weduwe en boedelhouster van wijlen Joan Doncker in zijn Ed. leeven gouverneur der Eijlanden van Curacao volgens haar testamente in datum 21 augustij 1717 voor de notaris Cornelis Winter en getuijgen alhier gepasseert, en nog als legatrice van haar voorn. suster Sophia Specht meede wegens testamente van dato den 29 september 1721 voor Willem Heldewier secretaris van de Generale Geoctroyeerde Westindische Compagnie op het Eijland Curaçao en getuijgen aldaar gepasseeert voor de weederhelft, ende alzoo eijgenaresse geworden, vant geheele perceel, welcke Joan Doncker het regt verkreegen heeft bij ordinaire quitscheldinge van dato 28 october 1700, aan de cooper vertoont ende geleede in die qnt vercogt opgedragen en quijtgescholden te hebben aen Jacob Verhoeff een huis en erve staande in leggende op de zuijdzeijde van de Keijsers tussen de Veijselstraat en de Reguliersgraft, tegenwoordigh bewoont bij Paudo van Uchtelen met deese conditien dat den eijgenaar van het huijse staande in de Kerckstraat regtagter dit perceel gecogt door Johannes Cane van den voornoemde weduwe Doncker volgens opdracht den 13 januari 1713 gedaan, het gebruijck sal hebben van de waterlosinge of te andere materie, door het rijoel van dit perceel, zoo en in diervoegen en onder zoodanige conditien als het bijgemelde opdragt is toegestaan, voorts in allen schijn het voorschreven perceel aldaar geleegen is, beheijnt en betimmert staat, ende hij comparant geliede hier of al voldaan en wel betaalt te zijn en laasten penningen met den eersten zoo dat hij daaromme in opgemelde qualiteit als principaal Abraham van der Valck ijserkoper op de Leijtsestraat tussen de Heere en Keijsersgraft, meede compareerende als borger, onder renunciatie van de beneficien, ordinis et excussionis, den effecten etc. beloofde onder verband van alle hunnen goederen, roerende etc. het voorschr perceel te zullen vrije etc. des geloofde etc. sonder arch etc, in blinkende etc. den 2e december 1727.

[7] Een Philippus Specht was vanaf 1669 tot circa 1678 predikant te Curaçao.

[8] Calmeyer en Schippers, “Het geslacht Zymonsz Doncker […]”, p. 194.

[9] Stadsarchief Amsterdam, archief 5047, secretaris, inv.nr. 46, folio 226-237, 26 juli 1721.

[10] Aletta Doman’s kleinzoon Jan Doncker Cocq was overleden vóór 16 mei 1716, op die datum werd een procuratie tot het sluiten van een akkoord met Aletta Doman, weduwe Johan Doncker cum suis over een compagnie tussen Dirck Cocq en Carlos Cocq en over de nalatenschap van Jan Doncker Cocq, kind van Maria Americana Doncker en Carlos Cocq, dochter van Aletta Doman. Utrechts Archief, Oude Notariële Archieven (ONA), 34-4, U144a004 J. Woertman, aktenummer 59, 16 mei 1716.

[11] Jacob Beck was een zoon van Matthias Beck en een zwager van  Joan Doncker, directeur Curaçao (1673-1679).

[12] Kees Zandvliet, De 500 rijksten van de Republiek, rijkdom, geloof, macht en cultuur, Zutphen: Walburg Pers 2018, p. 230, en noot 1274: “Daarom bevinden stukken van Aletta Doman zich in het archief van Daniël Varlet, onderdeel van Utrechts Archief, Archief 92, Familie van Coenen van ’s-Gravensloot, inv.nr 429.

[13] De bewering van Calmeyer en Schippers dat Jan Simonsz. Doncker (of Jan Symonsen Doncker), stamvader van het Antiliaanse geslacht Zymonsz Doncker, van Zeeuwse afkomst was, berust alleen op het zogenaamde Zeeuwse taaleigen in de brieven die hij als commandant van St. Eustatius in de jaren 1703-1717 naar Heren X, de bewindhebbers der WIC, schreef. Calmeyer en Schipper stelden vast dat in de archivalia van Zeeland echter geen familie (Symonsz) Doncker werd gevonden. Zie: R.H. Calmeyer en Ariette Schippers, “Het geslacht Zymonsz Doncker, Zeeuwse kolonisten op de Bovenwindse Antillen”, in: Jaarboek Centraal Bureau voor Genealogie, dl 37 (1983), p. 193-203, p. 193.

[14] Calmeyer en Schippers, “Het geslacht Zymonsz Doncker […]”, p. 194.

[15] Lucas Schorer, commandeur Sint Eustatius december 1686-6 april 1689. Calmeyer en Schippers, “Het geslacht Zymonsz Doncker […]”, p. 194.

[16] L. Knappert, “Geschiedenis van de Nederlandsche Bovenwindsche Eilanden in de 18de eeuw, hoofdstuk II (Vervolg), in: De West-Indische Gids, 11de jrg, (1929/1939), pp. 513-541, pag 519: “Hij [= commandeur Stevens] is tegenwoordig in de familie van Mons. Jan Simonsz Doncker en Joh. Lindesay geparenteerd”. Inderdaad was Stevens kort na zijn komst getrouwd met eene juffrouw Salomonsz, zuster van Petronella, die de vrouw was van Jan Simons Doncker, beide zusters van Anthony Salomonsz. Deze drie zwagers regeren met elkaar als de drie prinsen te Rome, Caesar, Antonius en Lepidus en spreken ook meteen van hangen en branden.”

[17] Calmeyer en Schippers, “Het geslacht Zymonsz Doncker […]”, p. 197.