19de Eeuw

 
Vergeten Harlingers uit de 19de eeuw

De schatkamers van het Harlinger stadsarchief en Gemeentemuseum het Hannemahuis bevatten nog veel meer spannende, ontroerende en eigenaardige verhalen van Harlingers uit lang vervlogen tijden. Op deze pagina worden geregeld nieuwe verhalen toegevoegd, die zijn opgediept uit het Gemeentearchief Harlingen, maar soms ook op onverwachte plekken in andere steden en provincies.

This information may change as the result of ongoing research. Door voortdurend onderzoek kan onderstaande informatie aangepast worden.

Schilderij uit 19de-eeuw kunstkabinet Sybren Barends Bos in collectie Rijksmuseum op expo LAGE LANDEN Schatten uit het Rijks

Wantoestanden in het stadsweeshuis te Harlingen 

Dagboek van zeeman Jorrit Douwes 1820-1830

Visvrouwen en visrokerijen in Harlingen rond 1900

Harlinger veteranen Slag bij Waterloo in 1865 geëerd met een diner

Bouwkundig tekenonderwijs in Harlingen

Brief van schipper Claas Doedes uit Riga aan zijn vrouw Gezina Harmens Mulder te Harlingen, 21 september 1804

Bijzondere baksteen met inscriptie van Pieter Jonas Marinus (1773-1831)

De ramp met het brikschip Plutus, 21 november 1880

Holsderber, houtsnijders in Harlingen

Eerste Harlinger huwelijksakte 1811: havenstad in een notendop

Vijf generaties houthandel Houtsma aan de Rozengracht

Apotheker Pieter de Vries Binksma krijgt bronzen medaille (1867)

Mejuffers Hanekuyk verkopen hun huis Heiligeweg 60 (1880)

Johan Barger schiet Cato Mirande dood (1894)

Baukje Rimmerts overlijdt in de Twaalf Nieuwe Woningen (1812)

Burgemeester Blok klaagt over Amsterdamse veerschippers (1811)

Martinus Schuil en De Woudkoningin (1898)

Onthulling van het monument voor Simon Stijl (1860)

Herinneringen aan Harlingen 1880-1900, door Rinse de Ruiter (1883-1958)

Stadsweeskinderen wordt verboden de laatste mode te volgen (1805)

Dinsdags Poespas aan boord (1808), een scheepsmenu uit de tijd van koning Lodewijk Napoleon

Kleding van de weeskinderen in het Stads Weeshuis te Harlingen (1857)

Wind in de zeilen : 19de-eeuwse Harlinger scheepsportretten

Zakkoek op het menu van walvisvaarder ‘Dirkje Adema’, 1862

Jan Jentjes Plantinga (1791-1812) sterft bij de Berezina, 1812

Oefening baart kunst: 19de-eeuwse amateurtekeningen van familie IJsenbeek/Hoekstra

Zes angstige dagen op het ijs in 1844 

De smaak van de 19de eeuw in Harlingen

Het aardappeloproer in 1847


 

Eerste Harlinger huwelijksakte 1811: havenstad in een notendop
Door Jeanine Otten

In 1811 werd in Nederland de Burgerlijke Stand ingevoerd. In Harlingen werd op 3 april 1811 de eerste akte in het gloednieuwe Huwelijksregister van de Burgerlijke Stand Harlingen ingeschreven. Bijzonder is dat deze allereerste akte meteen een weergave is van Harlingen als havenstad in een notendop: denk aan handel, schepen, kapiteins, matrozen, scheepswerven, kroegen, vrouwen die het langdurig zonder hun man moeten doen. Al deze aspecten zijn in die eerste Harlinger huwelijksakte samengebald.

De bruidegom was een 19-jarige matroos, het 26-jarige bruidje was hoogzwanger, de uit Duitsland afkomstige vader van de bruidegom was als hofmeester werkzaam geweest op een oorlogsschip van de Friese Admiraliteit en woonde aan de Zuiderhaven in Harlingen en onder de huwelijksgetuigen waren een schipper, een koopman en een kastelein.

Op de eerste pagina’s van de eerste Harlinger huwelijksakte in 1811 wordt de afkondiging op 3 april van de ondertrouw van de 19-jarige Harlinger matroos Otto Heinrich Gustaaf Tiedgen met de 26-jarige Harlingse Grietje Daniels Keets beschreven. Het huwelijk zelf werd op 18 april 1811 in het stadhuis in Harlingen voltrokken.

De bruidegom was een zoon van Otto Heinrich Martien Tiedgen, gepensioneerd hofmeester, en Maria Dorothea Elisabeth Sieberten. De bruid was een dochter van wijlen Daniel Hendriks Keets, meester pruikmaker, en Rinske Jans de Zwart. Als getuigen had het bruidspaar meegenomen: Hendrik Daniel Keets, 23 jaar, broer van de bruid; de 25-jarige schipper Rinse Harmens, wonend te Harlingen; de 30-jarige Harlinger kastelein Pieter Pietersen en de 36-jarige koopman Tjeerd Meintes. Allen zetten hun handtekening onder deze eerste officiële huwelijksakte. De bruidegom tekende zwierig over de hele breedte van het blad met ‘Otto Hiendirk Gustaf Tietge’, de bruid nam de helft van het blad en tekende in een iets minder geoefend handschrift met ‘Grietie Daniels Keets’. Ze hadden dus allen in ieder geval schrijfonderricht gehad en konden hun handtekening zetten.

Wat niet in de akte vermeld staat, is dat de bruid tijdens de huwelijksvoltrekking hoogzwanger was. Precies vijf weken na de bruiloft werd hun zoon Hendrik Martin geboren. Dat in 1811 de spelling nog niet vast stond, blijkt uit de geboorteakte van Hendrik Martin: de familienaam werd genoteerd als Tietgen. In andere akten van de Harlinger Burgerlijke Stand komen we de familienaam Tiedgen ook nog tegen als Tiedge, Titgen, Tietge en Tietchen.

De ouders van de bruidegom, Otto Heinrich Martien Tiedgen en Maria Dorothea Sieberten, waren geboren in Duitsland. Ze woonden in Saksen-Anhalt waar in 1786 in Rodersdorf hun dochter Louisa Catharina Frederica werd geboren en in 1791 in Halberstadt dochter Johanna Maria Elisabeth. Omstreeks 1791-1792 vestigden ze zich in Harlingen, waar in 1792 hun zoon Otto Heinrich Gustaf ter wereld kwam. Het gezin Tiedgen behoorde tot de Evangelisch Lutherse gemeente in Harlingen. Otto Henrich Martien Tiedgen was tot de opheffing van de Admiraliteit in 1795 hofmeester op het oorlogsschip de Pallas in dienst van de Friese Admiraliteit. De hofmeester zorgde aan boord voor de voeding van de bemanning. De Pallas was in 1781 in Harlingen gebouwd en kreeg in 1783 bij het eiland Wright een aanvaring met de gloednieuwe ‘Vrijheid’.

De aanvaring van het oorlogsschip

 Aanvaring van het fregat “Pallas” onder bevel van J.H. van Kinsbergen en het nieuwe oorlogsschip “Vrijheid” (rechts) ter hoogte van het eiland Wright op 17 december 1783. Gravure door Karel Frederik Bendorp, hoogte 29 cm, breedte 44.5 cm. Scheepvaartmuseum Amsterdam, A.0149(678).

In 1795, het jaar dat de Admiraliteit in Harlingen werd opgeheven, werd Otto Heinrich Martien Tiedgen voor 10 guldens 10 stuivers burger van Harlingen en kocht hij van W.J. Hanekuyk, curator en redder van de achtergelaten boedel van varensgezel Rinnert (Meindert) Bernardus en Martje Takes, voor 691 goudguldens en 21 stuivers een huis op de hoek bij de Zuiderbrug, aan de zuidzijde van de Zuiderhaven (Zuiderhaven 24). Buurman aan de oost- en zuidzijde was Sjoerd Wiarda, ten westen en noorden was de algemene straat. Otto Heinrich Martien Tiedgen overleed op 23 augustus 1811. Zijn weduwe Maria Dorothea Sieberten probeerde na zijn dood als ‘winkelierse’ het hoofd boven water te houden. Het huis is nog tot zeker 1867 bewoond door nakomelingen van Otto Heinrich Martien Tiedgen (namelijk door Otto’s dochter Johanna Maria Elisabeth Tiedgen, in 1813 getrouwd met de Zweedse koopman Petter Larsson Walgreen en hun zes kinderen; en daarna door de jongste van die zes kinderen, Carolina Frederica Walgreen, in 1859 getrouwd met de Noorse koopman Iver Fegth Salvesen). Otto’s echtgenote Maria Dorothea Elisabeth Sieberten overleed, 74 jaar oud, in Harlingen op 18 december 1835 op Grote Ossenmarkt 3. De jongste zoon Fredrik Otto (ook bekend onder de naam Frederik Carel Wilhelm Tietge), geboren in 1800 in Harlingen, bekwaamde zich als timmerman en werd blokmaker van beroep. Hij huurde in of na 1830 een huis annex blok- en mastenmakerij op Zuiderhaven 23. Na zijn overlijden in 1837 zette zijn weduwe de blok- en mastenmakerij nog even voort, gezien haar vacatures voor een blok- en mastenmakersknecht in de Leeuwarder Courant van 1837.

Van bruidegom Otto Heinrich Gustaaf Tiedgen en diens zoon Hendrik Martin Tietgen zijn verder geen sporen in de akten van de Friese Burgerlijke Stand gevonden. Bruidje Grietje Daniels Keets overleed op 16 mei 1850, 69 jaar oud, in de gemeente Hemelumer Oldeferd.

Laatste wijziging: 2012/03/18 14.40 uur


 

Vijf generaties houthandel Houtsma aan de Rozengracht in Harlingen
Door Jeanine Otten*

Op 27 februari 1895 was ’s avond om zeven uur in de Korenbeurs te Harlingen, de finale veiling van een in uitmuntende staat verkerende stoomhoutzagerij en -schaverij met annexe houtschuren, droogloodsen, windhoutzaagmolen, knechtenwoningen en ruime terreinen, zeldzaam gunstig naast elkaar gelegen aan het grootscheepsvaarwater en onmiddellijk aan de Staatsspoorlijn te Harlingen, waarmee fabriek en terreinen door eigen spoor verbonden waren, tezamen groot 1 hectare 30 are 53 centiare. De machine in de stoomhoutzagerij was 16 pk en de ketel ruim 20 pk; de schaafmachine en cirkelzagen, in 1892 nieuw geleverd door de firma Robinson & Sons te Rochdale, werden afzonderlijk geveild, de windhoutzaagmolen op afbraak. Daarnaast werd verkocht een royaal herenhuis met grote tuin, houtschuur, pakhuizen met erven, woningen enz, alles naast gelegen aan de Rozengracht, tezamen 17 are 28 centiare. Alles in eigen gebruik bij de heer T. (Tjardus) Houtsma en te aanvaarden 12 mei 1895.
(Bron: Leeuwarder Courant,  8 februari en 26 februari 1895)

Het woonhuis van houthandelaar Tjardus Houtsma en zijn pakhuizen, schuren enzovoorts, lagen aan de Rozengracht 8 t/m 16. Zijn houtzagerij en –schaverij, met houtzaagmolen, loodsen en schuren en knechtenwoningen lagen gunstig gelegen aan het staatsspoor en de Zuidergracht. De Zuidergracht was van de 17de t/m de 19de eeuw het domein van de balkvlotters. Deze bonden de in de Harlinger haven aangevoerde boomstammen uit Scandinavië tot vlotten en brachten deze via de Rozengracht naar de stadsgracht en het Balkland. Het Balkland lag aan de Zuidergracht en kon onder water gezet worden. In de stadsgrachten en het Balkland lagen de balken tot ze verzadigd waren van water. Dan konden ze verzaagd worden in de houtzaagmolens aan de Bolswardervaart.

De Zuidergracht met de spoorlijn, de Zuiderhaven en rechts de Wasbleek op een luchtfoto

Een oude luchtfoto van de zuidkant van Harlingen. Op de voorgrond het Balkland met de Zuidergracht en de spoorlijn met een locomotief en wagons, rechts van het midden de Wasbleek (het vierkant van huizen). Achter de huizen van de Nieuwe Buren is de zeer diepe tuin van Rozengracht 8 goed zichtbaar. Linksboven de Zuiderhaven.

Het huidige pand Rozengracht 8 is pas in 1906, dus jaren na het definitieve vertrek van Tjardus Houtsma uit Harlingen, gebouwd. Het is een breed, beeldbepalend grachtenpand met een zeer diepe achtertuin, gelegen tussen de pakhuizen De Valk en De Hamer, direct tegenover de sluis.

De Rozengracht met het in 1906 gebouwde brede woonhuis op Rozengracht 8 tussen pakhuis De Valk en pakhuis De Hamer

In het midden, achter de boom, Rozengracht 8 (gebouwd 1906) tussen twee pakhuizen. Hier woonden en werkten tot 1895 vijf generaties Houtsma, houthandelaren.

Vanaf eind 1778 tot 1895 hebben op de Rozengracht 8 t/m 16 in Harlingen vijf generaties van de familie Houtsma hun houthandel bedreven. Het begon in december 1778, toen Willem Douwes (geboren ca 1718, overleden Amsterdam 1797), oud-stadsbouwmeester, met zijn vrouw Ymkje Theunis, een mooi dwarshuis met grote tuin kocht aan de zuidzijde van het Zwart Vallaat, strekkende voor van de straat tot achter aan de stadsvesten. Willem Douwes was van 1772 tot eind augustus 1778 stadsbouwmeester van Harlingen en opzichter van de bouw van de Grote Kerk in Harlingen. Hij zou voor de herbouw van de Grote Kerk in een kruiskerk een studiereis naar Berlijn hebben gemaakt, om daar de koepelkerk te bekijken. Daarnaast was hij de ontwerper-bouwmeester van de de opvallende L-vormige Sint-Willibrorduskerk in Holwerd (1775-1778) en de koepelkerk in Berlikum (1777-1779). Voor de kerk in Berlikum maakte hij een tekening naar een plattegrond uit het leerboek van Simon Bosboom (Amsterdam 1682). Het zijn alledrie kerken met Lodewijk XVI-vormen. Willem Douwes bezat verschillende houtzaagmolens, zoals de Beidschat onder Almenum (na een brand in 1781 heropgebouwd en toepasselijk  de Phoenix hernoemd) en de Ruiter te Amsterdam. Samen met zijn twee zoons Jan Willem Douwes Houtsma en Theunis Houtsma had hij de houthandel firma Willem Douwesz, hij handelde, behalve in Harlingen, ook in Amsterdam in hout.  In 1789-1790 was hij voor éénachtste deel eigenaar van het schip de Vrouwe Johanna, varende van Amsterdam naar Barcelona. Na het overlijden van zijn echtgenote Ymkje Theunis omstreeks 1790, trouwde Willem Douwes in 1793 te Amsterdam met zijn huishoudster Rinske Gerrits Hoogveld.

Rozengracht en Bolswardervaart op de plattegrond van Harlingen door Jacob Lous, 1610.

De Rozengracht (’t Bolswarder diep) op de plattegrond van Harlingen uit 1610 door Jacob Lous.

Jan Willem Douwes Houtsma (c. 1757-1816) en Theunis Houtsma zetten in september 1796 de houthandel firma Willem Douwesz. voort onder de naam firma Jan W. Douwesz. en Comp.  Jan Willem Douwes Houtsma trouwde met Petronella Greidanus, ze woonden in Harlingen op Rozengracht 8.  JWD leverde onder andere het doodskistenhout aan de Stads Armenkamer.

De zoon van JWD, Tjardus Houtsma, was niet alleen houtkoper, maar ook nog zeehandelaar en lid van de gemeenteraad van Harlingen. In 1812 trouwde Tjardus met koopmansdochter Doetje Lases Spannenburg. Na de dood van zijn vader Jan Willem Douwes Houtsma in 1816 zette zijn moeder als weduwe nog twee jaar het bedrijf voort tot zij de houtnegotie per 1 januari 1818 aan hem overdroeg. In 1818 behoorde Tjardus Houtsma tot de zestien voornaamste kooplieden van Harlingen. In 1829 kocht hij de aan de Bolswarder vaart gelegen houtzaagmolen de Phoenix van zijn oom Teunis Houtsma. Tjardus Houtsma (overleden  25 nov 1853) en Doetje Lases Spannenburg kregen een aantal kinderen, waaronder zoon Laas (geboren 2 augustus 1817).

Deze Laas was ook houthandelaar en eigenaar van molen de Zwaluw. In mei 1854 kreeg hij de leiding over het familiebedrijf. Laas’ eerste vrouw  Akke Stam Wijma, dochter van notaris mr Sjoerd Simons Wijma, overleed in 1844 in het kraambed van haar eerste kind. Laas’ tweede vrouw was Jenkje Popta, dochter van Pieter Popta, medicinae doctor, en Jetske Lolkama. Laas en Jenkje kregen vijf kinderen: vier dochters en één zoon. Laas Houtsma was kerkvoogd van de Hervormde Gemeente, in 1866 lid van de gemeenteraad, lid van het departement voor nijverheid, lid van de Kamer van Koophandel en Fabrieken en lid van de liberale kiesvereniging ‘Vrijheid en Orde’. In augustus 1872 ging Laas Houtsma in hoger beroep bij de Raad van State tegen het besluit van Gedeputeerde Staten van Friesland van mei 1872, die hem zijn lidmaatschap van de gemeenteraad van Harlingen hadden afgenomen. Hij had namelijk als raadslid materiaal verkocht aan een aannemer die een gemeentewerk moest uitvoeren, namelijk de bouw van de Zuiderbrug, maar Houtsma beriep zich erop dat het materiaal evengoed door de aannemer voor een ander werk gebruikt had kunnen worden. Het hoger beroep werd in september 1872 ongegrond verklaard. In 1873 sloot Laas Houtsma een overeenkomst met jhr Valerius Lodewijk Vegelin van Claerbergen en jhr Petrus Johannes van Beyma  waarbij hij van hen het gebruik van de vaart uitlopende in de Achlumervaart huurde. In 1883 was Laas Houtsma wethouder en loco-burgemeester van Harlingen. Laas Houtsma overleed in Harlingen op 2 september 1886.

De kinderen van Laas Houtsma en Jenkje Popta kwamen goed terecht: de oudste dochter, Doetje, trouwde in 1872 met steenfabrikant Johan Menno Goslings die vanaf februari 1872 voor de firma Houtsma & Co de stoomhoutzaagmolen de Valk dreef; de tweede dochter, Jetske, trouwde in 1874 met fabrikant en burgemeesterszoon Willem Hans Rodenhuis uit Harlingen; de vierde dochter, Trijntje, trouwde in 1876 met houthandelaar Gerrit Lijsen uit Zutphen.

Tjardus Houtsma, de enige zoon, geboren in 1851, trouwde in 1875 te Zutphen met Anna Hendrika Wijers (Zutphen 1849 – Harlingen 1887). Het echtpaar woonde op Rozengracht 8. Tjardus Houtsma en Anna Hendrika Wijers kregen vier kinderen: Gerrit Jan (1876); Jenny (1877); Betsy Henriette (1881); Nicolaas (1885). Tjardus Houtsma kreeg na de dood van zijn vader in 1886 de leiding over de houthandel. Na het overlijden van zijn vrouw Anna Hendrika in 1887 hertrouwde Tjardus Houtsma in 1891 te Zoeterwoude met de 27-jarige Everhardina Henriette Cunaeus (Ter Aar 1864- Haarlem 1923). Een jaar later, in 1892, werd in Harlingen hun zoon Evert Henri geboren. Het gezin zou niet lang meer in Harlingen wonen. Want eind 1894 besloot Tjardus Houtsma zijn bedrijf te verkopen en naar elders te vertrekken. Oorzaak was waarschijnlijk dat de houtzagerijen in Harlingen en in andere plaatsen eind 19de eeuw steeds meer concurrentie kregen van de houtzagerijen in de Scandinavische landen. Tjardus Houtsma is na zijn vertrek uit Harlingen nog houthandelaar te Hazerswoude geweest. Hij overleed in Apeldoorn op 4 augustus 1916.

De windhoutzaagmolen De Phoenix werd in 1897 verplaatst naar ‘Aan de Streek’ in Dokkum (in 1927 onttakeld, in 1939 verder afgebroken). De eigenaren van de voormalige ‘Houtsma’-panden aan de Rozengracht 8 t/m 16 waren in 1905 Jan Foekens jr (woonhuis Rozengracht 8); Lieuwe Veltman (woonhuis Rozengracht 10); Kornelis Posthumus (houtschuur Rozengracht 12); Pieter P. Westerhuis (houtschuur Rozengracht 14); Everardus J. Schutte (woonhuis Rozengracht 16). Vanaf 1921 was op de Rozengracht 14-20 het houtconserveerbedrijf van A.A. Hoek gevestigd, later de houthandel en kistenfabriek van G.A. Hoek.

Bronnen: Leeuwarden, Tresoar, toegangsnummer 318-20 Archief familie Houtsma; Leerrede, door H.C. Voorhoeve, predikant te Harlingen, tgv het 100-jarig bestaan van de Nieuwe kerk van de Hervormde Gemeente te Harlingen, 10 januari 1875, uitgegeven door A. Land Ezn, te Harlingen.

Laatste wijziging: 2012-02-12 12.06u


 

Onthulling van het monument voor Simon Stijl (1860)

Dr J.G. Ottema hield op 29 december 1860 een feestrede in de Doopsgezinde kerk in Harlingen, waarin hij dr Simon Stijl (geboren Harlingen 25 februari 1731- overleden 4 mei 1804) beschouwde als medicus, historicus, literator, dichter, auteur, acteur en als lid van de Nationale Vergadering in 1796. Daarna had in het voorportaal van het stadhuis de onthulling plaats van de wit marmeren buste op het blauw geaderd marmeren voetstuk, dat ontworpen en vervaardigd was door de beeldhouwer Louis Royer te Amsterdam en bekostigd uit een legaat van de Leeuwarder doctor Jan van der Plaats (overl. 23 augustus 1856), een oomzegger van Simon Stijl.

In 1761 kocht Simon Stijl een huis bij de Zakkendragersbrug, voorheen ‘De Groene Molen’ van Dorothea Boevings als erfgenaam van Jan Peima. In 1804 kochten hij en Hylke Hanekuyk ieder voor de helft een huis aan de noordzijde van de Voorstraat, bij de Sint Jacobstraat.

Simon Stijl werd in 1804 begraven in de Grote Kerk in Harlingen.

Klik hier voor Simon Stijl in de Digitale Bibliotheek der Nederlanden: http://www.dbnl.org/auteurs/auteur.php?id=stij003

Laatste wijziging: 2012-01-02 18:04u


Herinneringen aan Harlingen rond 1890-1900, door Rinse de Ruiter (1883-1958)

door Jeanine Otten

In het Gemeentearchief Harlingen in het Hannemahuis worden geschiedkundige aantekeningen over Harlingen van Rinse de Ruiter bewaard.

Rinse de Ruiter was zeer geïnteresseerd in de geschiedenis van Harlingen. In de jaren 1940-1955 noteerde hij allerlei wetenswaardigheden over historische gebeurtenissen en personen in Harlingen. Zo legde hij in 1942 ‘het Voorstraatlied’ vast, nadat hij allerlei oude Harlingers daarover informatie had gevraagd. In dit lied komen allerlei bewoners en middenstanders van de Kleine Voorstraat ter sprake. Rinse de Ruiter maakte veelvuldig aantekeningen uit de in de Leeuwarder Courant verschenen artikelenreeks ‘Tusschen Flie en Lauwers’, in de jaren ’30 geschreven door Nicolaas Jan Waringa (1878-1972), en artikelen van dr G.A. Wumkes (1869-1954) in het Nieuwsblad van Friesland, in 1930-1934 gebundeld in de Stads- en Dorpskroniek van Friesland. Maar hij zette ook enkele van zijn eigen jeugdherinneringen op schrift, zoals over kapper en baardscheerder Jan de Beer. De aantekeningen kwamen terecht in het Gemeentearchief Harlingen. Deze herinneringen zijn waardevol, omdat ze een beeld geven van merkwaardige Harlinger types en zegswijzen uit het eind van de negentiende eeuw. Soms worden personen onvervalst Harlingers sprekend opgevoerd. Een paar Harlingers werden door Rinse de Ruiter geanonimiseerd en aangeduid met N., mogelijk gaat het dan om zijn eigen familie of buren. De aantekeningen zijn hieronder in de moderne spelling omgezet. Tussen vierkante haken staan nadere toelichtingen over genoemde personen en zaken.

Maar wie was Rinse de Ruiter? Rinse de Ruiter was de laatste directeur van tabaksfabriek- en winkel De Groenlandsvaarder in Harlingen. Hij werd geboren in Harlingen op 28 oktober 1883 als zoon van Pieter Daniel de Ruiter (geb Harlingen 7 maart 1851, overl Harlingen 29 april 1907) en Hidtje Tromp en werd al jong directeur. Dit paste wel in de familietraditie, want de opeenvolgende directeuren van De Groenlandsvaarder waren allen twintigers toen ze de leiding kregen: de eerste directeur Oene Gorter Moll (geb Enkhuizen 1803, overl Harlingen 16 oktober 1833) was 21 jaar, zijn opvolger Solko Tromp Ageszoon was 20 jaar, diens opvolger Pieter Daniel de Ruiter 28 jaar en bij zijn overlijden in 1907 werd Rinse, zijn jongste zoon, op 23-jarige leeftijd de laatste directeur.

Op 24 juni 1922 trouwde Rinse de Ruiter te Meppel met Maria Susanna Wateler (geb Amsterdam 24 juli 1879, overl Harlingen 30 december 1957). Het echtpaar kreeg geen kinderen. In Harlingen woonden ze op Voorstraat 50 (Adresboek 1928), het woonhuis waarvan vader Pieter Daniel de Ruiter in 1905 al als eigenaar werd geregistreerd. Sinds 1907 stond Rinse de Ruiter aan het hoofd van de tabaksfabriek en -kerverij en koffiebranderij de Groenlandsvaarder. In de winkel, met authentiek 19de-eeuws interieur, werd ook nog koffie en thee verkocht. 

Rinse had nog een oudere broer, Solko de Ruiter (geb Harlingen 17 september 1879, overl Groningen 13 september 1943), wiens achternaam bij Koninklijk Besluit in 1881 veranderd werd in “Tromp de Ruiter”. In 1905 was Solko Tromp de Ruiter eigenaar van woonhuis Noorderhaven 75 en Rinse de Ruiter was eigenaar van woonhuis Noorderhaven 75a. Dit pand was in 1862 eigendom van hun oudoom Solco Tromp Ageszoon en zal via hun moeder Hidtje Tromp in hun eigendom zijn gekomen. Solko Tromp de Ruiter trouwde, ruim 40 jaar oud, op 31 maart 1920 te Bloemendaal met Willemina Aafke Dalhuisen (geb Kampen 19 mei 1879, overl Haren 25 maart 1971). Hun enig kind, Pieter Daniel Tromp de Ruiter, geboren op 11 februari 1923, werd nog geen vijf jaar oud: deze overleed al op 26 december 1927.

Er bestaat een foto van de beide broers Rinse en Solco met hun echtgenotes, gezeten op houten klapstoeltjes aan een theetafeltje buiten aan de achterzijde van Rinse de Ruiters huis, Voorstraat 50. Gezien de kleding van de dames is de foto begin jaren ’20 gemaakt, waarschijnlijk in of kort na 1922, na het huwelijk van Rinse met Marie. Op de achterzijde van de foto staat met blauwe ballpoint geschreven: “Harlingen / Voorstraat 40 / neef Rinse de Ruiter / tante Marie / Solco / Aafje”. Het opschrift zal veel later na de totstandkoming van de foto zijn aangebracht, de herinnering aan het juiste huisnummer was misschien niet meer zo scherp: Voorstraat 40 moest Voorstraat 50 zijn. Na het overlijden van Rinse de Ruiter kwam Voorstraat 50 in eigendom van Van der Schoot, die in de doorgebroken panden Voorstraat 44-50 een grote zaak in woninginrichting had. Sinds […] is op Voorstraat 50 de verlichtingszaak van Lieuwe Veltman (Harlingen 1960) gevestigd. 

  

Van links naar rechts Solko Tromp de Ruiter, zijn echtgenote Willemina Aafke Dalhuisen, staande Rinse de Ruiter, zijn echtgenote Maria Susanna Wateler, omstreeks 1925, aan de thee aan de achterzijde van Voorstraat 50 te Harlingen (met dank aan Stefan Elsinga voor het ter beschikking stellen van de foto).

Solko Tromp de Ruiter

Solko Tromp de Ruiter (1879-1943)

De familie De Ruiter behoorde tot de Harlinger bovenlaag. Rinses vader, Pieter Daniel de Ruiter (geb Harlingen 7 maart 1851, overl Harlingen 29 april 1907), was sigaren- en tabaksfabrikant, koopman en directeur van de tabaksfabriek de Groenlandsvaarder. Hij was 27 jaar oud, toen hij in Harlingen op 28 november 1878 trouwde met de 31-jarige Hidtje Tromp uit Woudsend. Drie broers van de bruidegom waren huwelijksgetuigen: Abraham de Ruiter, 34 jaar, directeur van de gasfabriek; Riemer de Ruiter, 29 jaar, agent van een brandverzekeringsmaatschappij, en Jacob de Ruiter, 23 jaar, zonder beroep, allen wonende te Harlingen. Rinses grootvader Rinse Abrahams de Ruiter was, voor zijn overlijden op 74-jarige leeftijd op 1 augustus 1890, steenfabrikant, zaakwaarnemer en lid van de Harlinger gemeenteraad.

Via Hidtje Tromp ging de Groenlandsvaarder over van familie Tromp op familie De Ruiter. Hidtje Tromp was namelijk een tantezegger van Solco Tromp Ageszoon (geb Woudsend 21 januari 1814, overl Harlingen 1 juli 1878), de vorige eigenaar van de Groenlandsvaarder. Als 20-jarige kwam Solco Tromp Ageszn na de dood van zijn zwager Oene Gorter Moll in 1833 aan het hoofd van de tabaksfabriek de Groenlandsvaarder. Behalve de tabaksfabriek en winkel met woning op Voorstraat 35, had Solco Tromp ook nog pakhuizen aan de Noorderhaven en woonhuizen aan de Noorderhaven, Romastraat en Kerkpad. Solco Tromp Ageszn trouwde op 40-jarige leeftijd op 20 augustus 1854 te Balk met de 23-jarige Fenna Henrietta van Broekhuizen (geb Oldeboorn 10 maart 1831). Het huwelijk bleef kinderloos en duurde door de vroege dood van Fenna maar kort. Op 16 maart 1860 overleed Solco Tromps echtgenote op 28-jarige leeftijd in hun woonhuis Voorstraat 35. De bezittingen van Solco Tromp Ageszn kwamen in handen van Pieter Daniel de Ruiter en daarna in handen van diens zoon Rinse de Ruiter.   

Advertentie van Tabaksfabriek De Groenlandsvaarder in ‘Officieele Feestgids Harlingen 700 jaar stad, Herdenkingsfeesten 27 augs. tot en met 3 sept. 1934’, 1934. (Gevonden op www.kleinekerkstraat.nl > Advertenties)

Rinse de Ruiter werd geboren op Voorstraat 35, in het huis van zijn oudtante Tjitske Ages Tromp (geb Woudsend 24 mei 1810, overl Harlingen 21 februari 1899) en zijn oudoom Oene Gorter Moll (1803-1833). Oene Gorter Moll was de oprichter in 1825 van de tabaksfabriek de Groenlandvaarder op Voorstraat 37. Later woonde Rinse de Ruiter op Voorstraat 50, het huis dat zijn vader Pieter Daniel de Ruiter in eigendom had gehad. Dit woonhuis wordt door de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed beschreven als een rijksmonument van zeer hoge cultuurhistorische waarde. Het is een woonhuis onder een zadeldak tegen een hoge klokgevel met aanzetkrullen, en met een gedeelte van een ornament van de deklijst, en met een halfrond fronton, uit de 18de-19de eeuw. In de gevel zijn zesruitsvensters geplaatst, de deur met panelen en bovenlicht dateert uit de 19de eeuw. Voor het pand staan vier stoeppalen met kettingen. In de winkel op de begane grond zit nu een verlichtingszaak, Veltman Verlichting.

In de winkel zijn nog sporen te vinden uit de tijd van Rinse de Ruiter. In de nieuwe aanbouw ziet men, behalve de restanten van de oorspronkelijke buitenmuur van een oude aanbouw, nog drie aardige deuren waarvan de meest rechter naar een slaapkamer (waarschijnlijk van de dienstbode) leidde, de andere twee gaven toegang tot de keuken. Dit blijkt uit een oude plattegrond van de begane grond en de verdieping die bewaard is gebleven. Vlak naast de meest linker deur was het privaat. Deze drie deuren en het privaat bevonden zich aan het eind van een enorm lange gang. Eind 1960 werd de begane grond in opdracht van de nieuwe eigenaar, J.C. van der Schoot uit Harlingen, door aannemer Firma Fred. Willekes uit Harlingen, onherkenbaar verbouwd tot meubeltoonzaal en werkplaatsen.

Drie oude deuren uit de tijd van Rinse de Ruiter in de verlichtingszaak van Lieuwe Veltman.

Rinse de Ruiter overleed, na een slepende ziekte, in Harlingen op 2 december 1958. Met zijn overlijden kwam er na 133 jaar een einde aan de De Groenlandsvaarder als tabaksfabriek.

Oproep in de Leeuwarder Courant van 13 december 1958 na het overlijden van Rinse de Ruiter op 2 december 1958.

Op 13 en 14 januari 1959 werd er in de propvolle bovenzaal van de tabaksfabriek boelgoed gehouden. Verkocht werden de tabaksfabriek, de tabakskerverij, de koffiebranderij, de theehandel, het winkelbedrijf met 19de-eeuws interieur, De Ruiters herenhuis op Voorstraat 50, zijn antiek en pakhuizen. Onder de kopers waren museumcommissies, antiquairs uit heel Nederland, ja zelfs handelaren uit Duitsland. De paar overgebleven werknemers van de tabaksfabriek stonden op straat. Een pensioenvoorziening was er niet. Boekhouder H. Velthuis en bedrijfsleider S. Vellinga waren wel door Rinse de Ruiter tot erfgenamen benoemd, maar dat feit kon ze nauwelijks tot troost zijn, aangezien de verwachting was dat er geen geld zou overblijven van de veiling van gebouwen en woningen die in bezit van De Ruiter waren geweest. De verkoop van het antiek ging zo goed dat het dubbele van de taxatiewaarde werd bereikt. Zo ging een prachtig antieke stommeknecht met spoelbak en toebehoren, waarop ’s morgens 300 gulden was geboden, ’s middags weg voor 900 gulden. Een zeegezicht met een inzet van 45 gulden kwam uiteindelijk op 425 gulden. De tabaksfabriek met de pakhuizen en woonhuizen werd door notaris Okkinga in een stampvolle zaal van Hotel Centraal op 21 januari 1959 geveild. De koper, H. van der Zee, handelde in opdracht van de Gemeente Harlingen, die voor een bedrag van 79.926 gulden eigenaar werd van de eerste zes geannonceerde percelen, het complex van de Voorstraat tot de Noorderhaven, dus de fabriek, de pakhuizen Java en Sumatra en twee woonhuizen. Het woonhuis van Rinse de Ruiter ging voor 12.860 gulden naar de NV Van der Schoot’s Woninginrichting. Een verslag is te lezen in de Leeuwarder Courant van 14, 15 en 22 januari 1959.

Veilingcatalogus “Boelgoed van inboedelgoederen (vele antieke meubelen), goud en zilver, antiek, porceein en kristal, machines, winkel- en kantoorinventaris en diversen, alles afkomstig uit de nalatenschap van wijlen de Heer R. de Ruiter P. Dzn., Voorstraat 50, te houden op dinsdag 13 en woensdag 14 januari 1959 ten overstaan van notaris K. Okkinga te Harlingen”. Op de foto is een gedeelte van de inrichting van de voorkamer van Rinse de Ruiter te zien: een mahonie secretarie, een mahonie bureautje en Biedermeier stoelen.

De 19de-eeuwse winkelinventaris van de Groenlandsvaarder bleef voor Harlingen behouden, doordat de Ottema-Kingma Stichting te Leeuwarden deze op de veiling had aangekocht en besloot deze in zijn geheel aan Gemeentemuseum het Hannemahuis te schenken. Burgemeester Nauta stelde de VVV voor om in de antieke winkel een informatiebureau te vestigen en in het naastgelegen kantoor een koffie- en theeschenkerij in te richten, met bediening door meisjes in Friese klederdracht (Leeuwarder Courant 31 januari 1959), waarop het museum de inventaris in bruikleen afstond aan de VVV. In maart 1960 werden er echter plannen geopperd om de Groenlandsvaarder te verbouwen en in te richten tot openbare leeszaal en bibliotheek, de officiele opening door mr LB van Ommen, hoofd van de afdeling Volksontwikkeling van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, vond plaats in maart 1962. Het VVV-kantoor bleef in hetzelfde gebouw. In later jaren is Voorstraat 35 verbouwd tot gemeentelijk informatiecentrum en kantoorruimte. In de antieke winkel kwam een tabakszaak.

Volgen nu de aantekeningen van Rinse de Ruiter:

Het Voorstraatlied
In zijn artikelenreeks over Harlingen door de heer Waringa in de Leeuwarder Courant vroeg deze naar bovenvermeld lied. Ik had er wel eens over gehoord en ben toen op onderzoek uitgegaan bij oude Harlingers. Als resultaat kreeg ik toen dit lied; het betreft de bewoners van de noordzijde van de zogenaamde Kleine Voorstraat. Volgens de heer W[aringa] moet er ook nog een dergelijk lied op de bewoners van de Grote Voorstraat zijn geweest, doch dat heb ik niet kunnen opdiepen.
Volgens mijne berekening moet dit lied dateren van circa 1850-1860. Historische, dichterlijke of culturele waarde kan ik er niet in vinden, ’t is mijns inziens niet meer dan straatjongensrijmelarij. ’t Eigenaardige is, dat nu in 1942 Bisschop nog ‘op de hoek woont’, en Witte nog in Zeep z’n nest zit.
In de loop der tijden veranderden de namen van de bewoners wel eens, zodat men in dit opzicht verschillende opgaven ontving.

Het Voorstraatlied
Bisschop die woont op de hoek,
Dreyer (Molanus) krijgt niet meer veel bezoek, [kroegje]
IJsenbeek is een modewinkel,
Alberts is een schrale schrinkel,
Bok, die heeft niet veel geduld. [bakker]
Hoeksma heeft zijn gat vol schuld,
Brouwer is een dure apotheek,
Stind die huurt de meiden op de week,
Zwanenburg is een goudsmidwinkel,
Cleverts is een fijne stinkerd,
Harkema is een gore bakker,
De Vries dat is een arme stakker,
Merkelbach is een rare knaap, [goud- en zilversmid Voorstraat 75]
De wind is oost, de wind is west,
Witte zit in Zeep zijn nest.

Noordzijde Kleine Voorstraat in Harlingen, rond 1900. Prentbriefkaart.

Een paradis
Een deftig heer loopt langs de Voorstraat en kijkt aandachtig naar de huizen, blijkbaar zoekend naar een adres. “Zoekt mijnheer wat”, zegt een vriendelijke Harlinger juffrouw.
“Ja”, antwoordt de heer, “ik moet zijn bij de familie ……. [niet ingevuld]”
“O”, zegt de juffrouw, “dan mut mijnheer nog een entsje veeder weze, dat hoge huis met dat ‘paradis’ er voor.”
“Paradis, paradis”, herhaalt de heer……
Gelukkig passeert er juist een wat meer ontwikkeld Harlinger, die iets van het gesprek opving.
“Och mijnheer”, zegt hij, “de juffrouw bedoelt dat huis met een bordes er voor”.
De vreemdeling groet dankend en glimlachend en stevent op zijn doel af.

Het huis op Voorstraat 52 (nu Bibliotheek Harlingen) heeft nog steeds een ‘paradis’. Omstreeks 1880 was Sjoerd Fontein eigenaar van dit pand. Rechts daarnaast Voorstraat 50, het woonhuis van Rinse de Ruiter tot zijn dood in 1958.

De ontwikkelde Harlinger tracht de juffrouw toe te lichten, dat een ‘paradis’ feitelijk ‘bordes’ heet, doch ze blijft er bij dat een paradis een paradis is.
“Wie zu die mijnheer weeze met dat ‘karabolder-hoetsje’ op?”
“Ja, dat weet ik ook niet, maar nu gebruik je al weer zo’n gek woord. Weet je niet, dat een ‘karabolderhoetsje’ eigenlijk ‘Garibaldi-hoed’ heet?” [stijve herenhoed met ronde bol, genoemd naar de Italiaanse vrijheidsstrijder Giuseppe Garibaldi (1807-1882) die zo’n hoed droeg, hoewel hij altijd met een soort mutsje is afgebeeld]
“Och man, je lieke wel gek, ze mutte je maar gauw naar Franeker bringe”.
Met deze vriendelijke wens gaat de Harlinger juffrouw haars weegs. De meer ontwikkelde Harlinger vervolgt ook zijn weg, peinzende over de verbastering van woorden. De vorige dag had hij juist iemand aan het verstand trachten te brengen dat ‘krampedraad’ feitelijk ijzerdraad heet. Thuis hoorde hij wel eens over een ‘mokje’, maar daarvoor heeft hij het Nederlandse woord nog niet kunnen vinden. [waarschijnlijk zijn de ontwikkelde Harlinger en Rinse de Ruiter dezelfde persoon?]

Giuseppe Garibaldi (1807-1882), Italiaanse vrijheidsstrijder, met een mutsje als hoofddeksel. 

Akkeschiethakke
Akke Schiethakke was in mijn ogen een oude vrouw. Ze zag er allesbehalve aantrekkelijk uit, vies en slordig. Ze liep over beide kanten iets mank, in de rechterhand een stok en met de linkerarm hield ze een rood stenen pot stevig tegen zich aangeklemd. Ze had grote, uitpuilende ogen, een grote neus, met dito neusgaten. Dagelijks zag men haar op een sukkeldrafje door de stad gaan, ze ging dan aan verschillende adressen etensresten ophalen, die dan in die stenen pot gedeponeerd werden. Bij de een kreeg ze dit, bij een ander weer iets anders, volgens haar zeggen maakte ze van die hutspot een heerlijk maal. Ze was een trouwe klant bij de firma Tromp, wellicht de laatste goede snuifklant en dit verklaart wellicht de wijd opengesperde neusgaten.

Op een keer stond ik met een kameraadje op de Voorstraat. We waren misschien 6 à 7 jaar. We zagen Akke met iemand staan praten.
“Durve jou Akkeschiethakke wel aan de rokken trekke?”
“Ja zeker wel”, zei ik, en om mijn heldhaftigheid te bewijzen liep ik in een boog achterom en trok haar aan de rokken en natuurlijk meteen er vandoor.
“Smerige jongen, ik zal je ….”
En daar hoorde ik het geklikklak van haar klompen achter me. Ik liep de Voorstraat af, de Kleine Bredeplaats op, nog steeds achtervolgd. Ik draafde het steegje in bij het grootouderlijk huis [grootvader Rinse Abrahams de Ruiter (overl 1890) woonde op Kleine Bredeplaats 18] en waarlijk, ik hoorde haar nog achter me aankomen. Gelukkig zag ik op de plaats één van de tantes.
“O, tante, Akkeschiethakke!”
Ik naar binnen in de kamer en onder de tafel gekropen. Daar hoorde ik verder het gesprek van mijn tante en Akke.
“Die smerige jonge, hij scheurt mie de rokken van ’t lief!”
“Kom, kom”, hoorde ik mijn tante zeggen, “zo erg zal het wel niet wezen”.
Later heb ik wel begrepen, dat de zaak met een dubbeltje of misschien wel met een kwartje is gesust.
Akkeschiethakke bleef lang voor mij een nachtmerrie, in dit geval misschien beter gezegd een dagmerrie. Als ik haar in de verte bespeurde, maakte ik, dat ik uit de voeten kwam.

Links Kleine Bredeplaats 18, het ‘grootouderlijk huis’, eigendom van grootvader Rinse Abrahams de Ruiter vanaf circa 1860 tot zijn dood in 1890. Goed zichtbaar is het steegje waar Rinse de Ruiter als kleine jongen in rende, op de vlucht voor Akkeschiethakke.

Mevrouw N. en de vrijer van de meid
De heer en mevrouw N, indertijd wonende Voorstraat nr [niet ingevuld)], hadden een dienstbode en deze dienstbode had een vrijer. Op een avond zou de vrijer zijn meisje komen afhalen en bedacht daarbij de grap, “als ik gebeld heb en ze doet open, dan vlieg ik haar om de hals en geef ze een zoen”.
De bel gaat over, de deur wordt geopend en ….. O schrik, hij vliegt mevrouw N. om de hals!
De dienstbode deed nog even een boodschap en daardoor deed mevrouw zelf open en had dit afschuwelijk misverstand plaats.

Kapper De Beer
De Beer was indertijd een merkwaardige figuur in Harlingen. [Jan de Beer (geb Almenum 11 maart 1828, overl Harlingen 11 maart 1899)] Hij oefende het beroep van barbier en haarknipper uit. ’t Was een tenger persoon, niet groot. Hij droeg een pandjesjas en een hoog zijden pet op. Als het een beetje koud was had hij een dikke jas aan en de kraag op, want hij was niet sterk van gestel. Op straat lopende hield hij altijd een dubbel gevouwen witte zakdoek voor de mond. Als men hem vroeg waarom hij dat deed, kreeg men ten antwoord: “Als alle mensen dat deden zoude er niet zoveel zieken zijn. Door die zakdoek filtreer ik de lucht, vóór ze in mijn longen komt.” Men zou haast kunnen zeggen, dat hij de voorloper is geweest van de uitvinder van het gasmasker.

In onze jonge jaren was hij ook onze haarknipper, maar met genoegen denk ik daar niet aan terug. Het kostte ons namelijk een groot gedeelte van de vrije woensdagmiddag.  We moesten in de buurt blijven, om bij zijn komst present te zijn. Was hij 2 uur besteld, dan kwam hij meestal half 3. Als hij kwam en we hem binnen lieten en zeiden: “Wil De Beer maar naar achteren gaan”, dan was het vaste antwoord: “Ik hoef eigentlijk niet naar achteren, jongeheer”. Dat was dan als een grapje bedoeld!

In de keuken lag een laken uitgespreid, een stoel er op en zo konden de slachtoffers achtereenvolgens plaatsnemen. Alles ging even kalm en bedaard. Nog hoor ik het geluid van zijn schaar, eerst enige knippen in de lucht, dan één keer raak en dan weer enige luchtknippen. Vooral wanneer de dienstbode er bij was, of mijn moeder eens kwam zien en een praatje met hem maakte, dan schoot het niet op. Ondertussen hield hij, als er niemand anders was, het volgende gesprek: “Hoe oud ben je nou; waar gaan je op school, bij welke meester zit je en in welke klas? Doe je goed je best, ben je gehoorzaam en ijverig, enz.?”

Eindelijk was het dan klaar en moest mijn moeder komen om te zien of het zo goed was.
“De Beer, het haar van hem is zo stug, wat is daar toch aan te doen?”
“’t Beste wat de juffrouw kan doen is eenmaal per week een paar druppels olie op de vlakke hand en daarmee flink inwrijven en daarna nog met wat brandewijn, dat is dan meteen goed voor ‘wat anders’”, voegde hij er lachend bij. Later begreep ik, dat met dat ‘wat anders’ de ‘pietjes’ werden bedoeld. Dan kwam nog het slot, uit de achterzak van de pandjesjas kwam een verfrommeld zakje en kreeg ik een ‘peperdemuntsje’ omdat ik zo stil gezeten had!

Veelkleurig blik voor VS Pepermunt van Van Slooten, 1922-1928.

Langzamerhand bemerkte ik, dat mij vader wel eens oversloeg met laten knippen door De Beer, hij had dan toevallig op reis zijn haar laten knippen. Mijn oudere broer wist ook een adres waar het vlugger ging, zodat ik ten slotte als enig slachtoffer van De Beer overbleef. Hij scheen dit in de gaten gekregen te hebben. Toen op een keer het meisje naar De Beer ging met de boodschap of De Beer woensdagmiddag wilde komen om het haar van de jongeheer te knippen, kreeg ze de boodschap mee terug, dat de jongeheer zijn haar ook maar moest laten knippen waar zijn vader en broer het lieten knippen. Een onstellende mededeling! Onder geleide van mijn broer ging ik ’s middags naar kapper Kerstel [Paulus Hendrikus Kerstel, Brouwersstraat 11] en werd daar geknipt. Wat een tegenstelling, ’t was zo vlug klaar, dat ik stiekem eens even voelde, of het er werkelijk wel af was. Inwendig vond ik het toch altijd een onaangename gedachte, dat we zo van De Beer zijn afgekomen.

Omtrent De Beer lopen er vele anekdotes, ’t was een droge komiek. Hij had verscheidene klanten waar hij geregeld aan huis kwam om te scheren. Terwijl hij een dergelijke klant onder ’t mes had, kwam mevrouw er zo bij lopen en maakte een praatje: “Wel De Beer, wat wordt het vlees duur, ik moet nu 9 stuivers betalen”.
“Zo, mevrouw, wat zegt u, ja ik ben daar niet zo mee op de hoogte, maar ik meen dat mijn vrouw 4 en 5 stuivers betaalt”
“Maar De Beer! Daar moet ik mijn slager eens over onderhouden!”
De slager beweerde dat De Beer loog dat hij vlees van 4 of 5 stuivers kocht. De eerstvolgende gelegenheid nam mevrouw De Beer onder het mes. De Beer doodbedaard: “Mevrouw, ik heb ook niet gezegd 4 of 5, maar 4 en 5 stuivers en dat is precies 9 stuivers”. En dan lachte hij vergenoegd, dat er weer een ingevlogen was.

Scheersessie bij de barbier, omstreeks 1880.

Bij een andere klant ’t volgende:
“De Beer, heb je ook nieuws?”
“Nee mijnheer, ik weet werkelijk niets”.
“Hoor eens De Beer, een barbier moet altijd iets nieuws weten”.
“Ja, maar mijnheer, als er nu geen nieuws is, dan….”
“Dan moet je maar iets bedenken”, zegt mijnheer.
“Zo mijnheer wil”.
Enige dagen later komt De Beer weer aan dit adres.
“De Beer, heb je ook nieuws?”
“Ja mijnheer, zo even liep ik langs de haven en zag ik een groepje mensen bij elkaar staan praten, ik denk zo wat zou er wezen en toen hoorde ik zo iets mompelen, dat het schip …. met man en muis moet zijn vergaan”.
“Wat zeg je De Beer!”
“Ja mijnheer, met zekerheid kan ik het niet zeggen, zoals ik u zeide, ik hoorde zoiets mompelen”.
“De Beer, maak vlug af, ik moet daar onmiddellijk meer van weten, ’t is een schip van de rederij van mijn broer”.
De Beer schoor verder af zonder zich ook maar iets te haasten.
De volgende dag verscheen De Beer weer om mijnheer te scheren.
“De Beer, wat heb je me gister laten schrikken, er is niets van waar wat je vertelde over dat schip; hoe kwam je daar zo bij?”
De Beer doodbedaard: “Wel, mijnheer, de vorige week heeft u toch zelf gezegd, als je geen nieuws weet, dan bedenk je maar wat. Nu heb ik dat gedaan en nu is het ook niet goed.”
“Ja maar De Beer, zo had ik het toch niet bedoeld!”

Zelf scheren en laten scheren door een kapper/barbier, rond 1900.

De Beer had ook wel een ‘heer’ tot klant, die geweldig kon razen en vloeken. Daar De Beer meestal niet op tijd kwam, was het in de regel ‘zwaar weer’ als hij binnenkwam. Dit begon De Beer te vervelen. Op een keer was het weer heel erg. De Beer begon in te zepen en onderwijl zat mijnheer nog op te spelen. Mijnheer zat goed ingezeept, De Beer stopt, legt de kwast neer, zet zijn pet op, loopt naar de deur en zegt: “Als u zo te keer gaat, kan ik niet scheren”. De Beer loopt de gang door naar de voordeur, mijnheer ingezeept er achteraan: ”De Beer, De Beer!”
De Beer stond al op de stoep en mijnheer met zijn ingezeepte gezicht in de half geopende deur. Hoe of het precies afgelopen is weet ik niet, maar het was weer net zo’n grap voor De Beer.

Zijn dochters hebben nog vele jaren te Harlingen gewoond en hielden nog enigszins de herinnering aan De Beer vast. ’t Waren voorbeelden van godsdienst, deugd, plichtsbetrachting en netheid. ‘Jansje’ was het meest bekend. [Jantje de Beer, geboren Harlingen 1 december 1865, overleden Harlingen 24 november 1937]. Deze had de eigenaardigheid, dat ze alle intree- en afscheidspreken onverschillig van welke predikant, bijwoonde. Zo heeft ieder mens zijn ‘hobby’.

De morgenwekker
De heer S., indertijd wonende in een benedenhuis aan de Noorderhaven, huldigde de regel: vroeg op en vroeg naar bed. Helaas was dit bij zijn bovenburen precies andersom. Dit moest wel tot conflicten aanleiding geven. Wanneer de heer S. en zijn vrouw zich ter ruste hadden begeven, begon men boven pas goed op dreef te komen, soms werd er druk piano gespeeld, gezongen, enz. De heer S. had eerst beleefd en voorzichtig zijn bovenburen hierover onderhouden, doch het resultaat was nihil. “Ik zal ze wel te pakken krijgen”, dacht de heer S., die directeur van de Gemeentereiniging was. Hij sprak met een paar van zijn mannen af, dat ze op een afgesproken morgen om 6 uur bij hem zouden komen met hun ratels. Zulks geschiedde. De mannen waren prompt op tijd. “Kom binnen”, zei de heer S., “en begin hier in de achterkamer maar te ratelen”. Natuurlijk een oorverdovend lawaai en het duurde niet lang of er werd hevig gebeld. De heer S. deed open en daar stond, half aangekleed, zijn bovenbuur. “Goedemorgen buurman, kom binnen!”
“Ja, nee, maar ik wou eens vragen wat dat moet betekenen, kan dat niet anders…..?”
“Och”, zei de heer S., “kom verder binnen, ’t is hier zo gezellig, ik heb een paar vrienden op visite, we maken wat ‘ratelmuziek’, maar ja als u er zo’n last van hebt, dan houden we nu maar op”.
Het middel had geholpen. De heer S. kon voortaan rustig slapen.

De omtrek van Harlingen (een rondwandeling omstreeks 1890)
Het Franekereind aflopend, woonde aan het eind de burgemeester (’t tegenwoordige kantoor van de Gasfabriek). Over een betrekkelijk smalle brug (1,5 à 2 meter), geheel van hout, kwam men aan de Singel. Deze brug, de zogenaamde Paardenbrug, gaf veel opstopping, zodat verboden werd deze te berijden met paard en wagen. Voor de enkele gevallen, dat dit noodzakelijk was, gaf dit tot strubbelingen aanleiding. Nauta de melkboer bijvoorbeeld, was gewoon met paard en wagen hier te passeren om melk te halen. Goede raad is duur. Het paard werd eerst over de brug gebracht en met welwillende hulp van voorbijgangers volgde de wagen.  Proces-verbaal werd opgemaakt, doch de Kantonrechter sprak hem vrij.
We passeren thans de brug en komen aan de hoek Trekweg-Singel. Aan de Trekweg stond geen enkel huis, de Zuidoostersingel was toen nog niet breder dan 1,5 a 2 meter aan beide zijden met bomen beplant. We lopen deze Singel af.

Plattegrond van Harlingen, 1889, uitgave Suringar.

Op de hoek waar nu de schouwburg is, begint het met de gaardernierderij van Drijfhout. Een schilderachtig gezicht, het witte huis met ommanteling van bomen en struikgewas en daar achter de vlakke velden. De gracht lag in de regel vol houtvlotten, een heerlijke gelegenheid om ‘balkje te trappen’ (en natte voeten te krijgen). Verder op alles weiland, halverwege een vondertje dat toegang geeft naar het weiland, het zogenaamde ‘Dronkenmanspad’ (nu Singelstraat) en dat tenslotte eindigt bij de oude trekvaart. [Vondertjes waren bielzen die over sloten waren gelegd, zodat men dwars door de velden kon lopen]

Doorlopende komen we aan de bocht, de Paul Krugerlaan is er nog niet. Alles weiland, behalve één enkel huis in die hoek: ‘de villa van Bakker’, thans bewoond door … [niet ingevuld]. Hoe kwam die villa daar? De heer Bakker was opzichter bij de Provinciale Waterstraat en wist dus meer dan een ander. Had iets vernomen van plannen van een nieuw kanaal, enz. De heer Bakker kocht daar een stuk grond, liet er een aardige villa op zetten en wachtte af, in de hoop, dat ter eniger tijd die villa zou moeten worden onteigend voor nieuwe kanaalplannen. Een speculatie die niet is gelukt.

We gaan nu de hoek om langs het Harmenspark, dat toen nog weiland was en geheel met een houten hek was afgescheiden. In dit stuk weiland liepen meestal een paar schapen, soms ook wel een kalf of een paard. We komen bij de Kerkpoortsbrug en hebben een schitterend gezicht op de ‘Buiten Societeit’, thans de Julianaschool. Dit was nog een stuk van het oude Bolwerk. Langs de Bolswardervaart gaan we het hoge brugje over (de melkfabriek op het tramstation was er toen (gelukkig) nog niet).

De wandeling langs of door het houtland is nog dezelfde, alleen missen we thans de stapels ‘Juffers’, die een heerlijke dennenlucht gaven en de vlotten balken in de gracht. Langs het asland komen we aan de Zuiderzeedijk. Vroeger was er nog een verdere wandeling te maken, het zogenaamde ‘Hooghout’  om een eind de Zeedijk uit, kon men een ‘binnenpad’ inslaan en zo de Bolswardervaart bereiken en over een hoge brug weer langs de Bolswardervaart de stad bereiken.
Langs de Nieuwe Willemshaven is alles vlak en staat geen enkel gebouw.

Tegenover de Zuiderstraat bestaat nog een zogenaamde ‘Overweg’ over het spoor die sedert gesloten is.
De ligplaats waar nu de Terschellinger boot ligt, bestaat wel, maar wordt niet als zodanig gebruikt. De Terschellinger boot lag toen bij het Kantongerecht, wel zo gerieflijk. De gebouwen en kantoren op de landtong bestonden er evenmin. Waar thans de stenen vuurtoren staat, stond toen een houten toren. Waar thans het schaftlokaal en de loodsen staan, was nog een stuk bolwerk. Hiervan af had men een prachtig gezicht op zee.

Een advocatenstreek
Indertijd was hier gevestigd een advocaat, mr Van Loon. Deze kon nogal aardige gepeperde rekeningen uitschrijven aan zijn cliënten. Iemand, die dit ook ondervonden had, dacht:  “Ik zal hem wel krijgen”. Op een St. Nicolaasavond werden er bij mr Van Loon twee “levendige” eenden in de gang gezet. Kwak, kwak, kwak! Dat was een spektakel. De beestjes werden natuurlijk opgevangen. Ze hadden een label aan de hals bengelen. Even kijken wat daarop staat: “Plukken kan Mijnheer zelf wel!”

Laatste wijziging 2011/11/08 14.42u


 

Stadsweeskinderen wordt verboden de laatste mode te volgen (1805)
Door Jeanine Otten (27 december 2010)

In februari 1805 besloot het gemeentebestuur van Harlingen dat de weeskinderen van het Stads Weeshuis op dezelfde en gelijke wijze gekleed moesten worden. Inwoners van de stad hadden namelijk geklaagd dat de weeskinderen in het Stads Weeshuis te kostbaar gekleed gingen. Hoewel het niet zo was, dacht men klaarblijkelijk dat de kostbare kledingstukken betaald werden uit de Weeshuisbeurs. Uit de bepalingen van de voogden en voogdessen van het Stads Weeshuis kan men opmaken dat de wezen die het konden betalen, zo goed en zo kwaad als het ging probeerden de laatste mode te volgen. Uit datgene wat verboden werd te dragen, blijkt wat in 1805 in de mode was: voor mannen doeken in plaats van dassen, bonte vesten, fijne kousen, schoenen met zilveren gespen en scherpe neuzen;  voor vrouwen hoeden en zonnehoeden met gekleurde linten, brede stroken aan de muts of een floddermuts.

‘De waarzegster’, geschilderd door Frans Willem Swart, circa 1805-1810. Gemeentemuseum het Hannemahuis, bruikleen Fries Museum. De vrouw links draagt een floddermuts, met een flodder tot op haar schouders. De man rechts is gekleed volgens de laatste mode rond 1802. Zie voor de kleding van de man de overeenkomst met de modeplaat hieronder.

De laatste mode afgebeeld in “Hamburger Journal der Moden und Eleganz”, 1802.

Bonte vesten voor jongens verboden
Op 12 februari 1805 bepaalden de weesvoogden en –voogdessen het volgende ten aanzien van de zondagse kleding van de Stads Weeskinderen. De weeskinderen die het konden betalen, kregen toestemming om bepaalde kledingstukken van betere kwaliteit te dragen, dan die het weeshuis uitdeelde, mits ze deze van hun eigen geld kochten. Er werden wel voorwaarden gesteld: de jongens moesten dassen dragen en geen doeken. Bonte vesten waren verboden, zwarte vesten waren wel toegestaan. De kousen moesten zwart zijn, maar mochten wel van een fijnere soort zijn dan die het weeshuis gaf. De neus van de schoenen moest rond zijn en niet scherp. Zilveren gespen op de schoenen mochten op eigen kosten gedragen worden, als ze maar de toegestane vorm en fatsoen hadden.

Floddermutsen volstrekt verboden
Voor meisjes gold dat ze hoedjes en zonnehoeden konden dragen als ze deze zelf bekostigden en na toestemming van de weesvoogdessen. De linten moesten in alle gevallen zwart zijn. Behalve de mutsen die het weeshuis gaf, moest alles op eigen kosten en na toestemming aangeschaft worden. Brede stroken en floddermutsen waren volstrekt verboden.[1] De doeken die ook op eigen kosten moesten worden aangeschaft, mochten uitsluitend rode Rouaansche [2] of Oostindische doeken zijn (Rouaans:  rood katoenen; Oostindisch rood (geruite) doek uit India geïmporteerd). De schortdoeken waren blauw geruit, en werden voor de eerste keer door het weeshuis gegeven, naderhand alleen op eigen kosten en na toestemming tot aankoop door de voogdessen. Kousen, schoenen en gespen volgens de bepaling van de jongens.

Geextraheerd uit de Notulen van het Gemeentebestuur der Stad Harlingen.
Donderdag den 7 february 1805
Het Gemeente Bestuur der stad Harlingen in overweeging genomen hebbende, hoe de weeskinderen in het Stads Weeshuis zich sedert eenen geruimen tijd veroorloven met meer dan Burgerlijke, en met kostbaare kleedings stukken te versieren, als uit het Weeshuis Beurs worden gegeeven en bekostigd, en hoe door de ingezeetenen deeser Stad, van tijd tot tijd aanmerkingen worden gemaakt, (als geschiede deese verkeerde optooijing ten nadeele van gemelde Beurs) hebben ter wegneeminge van deese Erroneuse denkwijse, en ter instandhouding van de deswegens bestaande reglementen goed gevonden te resolveeren, Dat van stonden aan de kinderen op een egalen voet zullen worden gekleed: en wel in manieren als door voogden en voogdessen nader zal worden opgegeeven.
En zal extract deeses aan de Weesvoogden en voogdessen worden ter hand gesteld, om zich hier na te reguleeren.
Coll: Accord: met de p:pale In kennisse van mij gesw Clercq
get. A. Rasschen, gesw: Clercq

Ter voldoening aan de Resolutie van het gemeentebestuur deser stad (boven gemeld) van den 7 february 1805 continueerende de kinders in t Weeshuis op een egalen voet te kleeden, is op den 12e daar aan volgende, bij voogden en voogdessen, geresolveerd en gearresteerd, de volgende bepalingen.

Dat de jongers permitteerd worden beter zoorten van Hoeden te draagen als het Weeshuis geeft, mits voor hun eigen geld kopende.
Dat deselve Dassen en geen doeken zullen mogen draagen, van zodanig sortiment als door de voogdessen zullen worden uitgedeelt aan die geenen welke denselve niet kunnen kopen. Edoch die zelve kunnen kopen hebben deselve permissie als ten aanzien der Hoeden, is bepaald.
Hembd, hembdrok en broeken blijven als vooren, doch het dragen van bonte vesten word verboden, zodanig evenwel dat Jongers  boven de
[niet ingevuld] Jaaren oud, en zelve bekostigen, het draagen van een zwart vest word toegestaan.
De couleur van kousen moeten zwart zijn, doch mogen ook op eigen kosten eenen fijnen zoort dan het huis geeft, gedragen worden.
De schoenen moeten rond en niet scherp van vooren zijn, zilveren gespen mogen insgelijks op eigen kosten gedraagen worden, doch niet anders dan in zodanige form en vatsoen als nader zal bepaald worden.

Ten aanzien der Meijden word bepaald.
Dat het huis geen hoedjes nog zonhoeden geeft, maar mogen op eigen kosten en onder goedkeuring van de voogdessen gedragen worden; doch de linten moeten in allen gevalle zwart zijn.
Buiten en behalven de Mutsen die het huis geeft, moet ieder op eigen kosten alles en met approbatie van voogdessen kopen, wordende breede strooken en zogenaamde floddermutsen volstrekt verboden.
De doeken welke al mede op eigen kosten moeten aangeschaft worden, zullen niet anders dan rode Rouaansche off Oostindische mogen zijn.
De schortdoeken zullen zijn blaauw geruit, die voor de eerste maal door het huis zullen gegeeven, doch naderhand op eigen kosten moeten worden aangeschaft, en zich in allen gevalle tot aankoop bij de voogdessen moeten addresseeren.
Kousen, schoenen en gespen vallen onder deselve bepaling en als van de jongers.
Dit alles ziet op de kleding der Zondags, en wat hier bij niet opgenoemd is, blijft als vooren.

Bron: Gemeentearchief Harlingen, Archief Voogden van het Weeshuis van Harlingen, Notulenboeken 1804-1816, inv.nr 4792, fol. 31-fol. 34.

[1] Mutsen met brede stroken kant. De floddermuts deed omstreeks 1800 zijn intrede. Verschillende modellen waren tegelijkertijd in de mode. De lengte van de flodder varieerde van een paar centimeter tot een brede strook.
[2] In Rouen was in de 18de – begin 19de eeuw een belangrijke katoenindustrie.

Laatst gewijzigd 2010/12/28 10:49u


 

Dingsdag Poespas aan boord (1808), een scheepsmenu uit de tijd van koning Lodewijk Napoleon
Door Jeanine Otten (11-04-2011)

Vanaf juli 1808 werd er op dinsdag aan boord van ’s Konings Schepen en Vaartuigen van Oorlog Poespas gegeten, zo blijkt uit een gedrukt reglement in het Gemeentearchief Harlingen. [1] De koning was Lodewijk Napoleon Bonaparte (1778-1846), in 1806 op last van zijn broer Napoleon tot vorst van het Koninkrijk Holland uitgeroepen. Het reglement was een uitvoering van het besluit van 30 maart 1808, van de ‘schafting van overheidswege’. Met dit besluit kregen de opvarenden van ’s lands schepen voortaan het dagelijks rantsoen door de zorg van overheidswege en niet meer zoals voorheen onder de verantwoordelijkheid van de commandant.[2]

Poespas was een brijachtige massa van scheepsgort, uien en groenten van het seizoen.[3] Zuurkool at men behalve als stamppot, ook als zuur bij het middagmaal. Zo kreeg men meteen wat vitamine C naar binnen. Belangrijk, want als men maanden op zee was, lag scheurbuik op de loer door eenzijdige voedsel en gebrek aan vitamine C. De zieken aan boord kregen soep van vers vlees, gierst met pruimen, havergort, rijst met krenten of rozijnen, beschuit, stroop, wijn en bessennat. Als het water aan boord niet meer goed smaakte, mocht de eerste chirurgijn de smaak verbeteren door er wat azijn doorheen te mengen. De bemanning moest hard werken en kon wel wat koohydraten gebruiken. Voor de houdbaarheid was het meeste eten gerookt, gedroogd, of gepekeld. Het zoute eten (pekelharing, stokvis, pekelvlees, zuurkool) maakte dat de mannen extra dorstig werden. Drie maal per week kregen ze groene erwtensoep met ui en zoute haring. Als er geen haring meer was, kwam er stokvis op tafel, met een sausje van boter, mosterd peper en olie. Alle rantsoenen waren precies afgepast.

Lodewijk Napoleon Bonaparte, koning van Holland 1806-1810, gekleed in het uniform van een Hollandse kolonel. Op zijn borst draag hij het grootkruis van de Koninklijke Orde van de Unie, door hem zelf ingesteld. In 1809 geschilderd door Charles Howard Hodges (Portsmouth 1764 – Amsterdam 24 juli 1837). Olieverf op doek, afm 223 x 147 cm. Collectie Rijksmuseum Amsterdam, SK-A-653.

Een aantal artikelen uit het ‘REGLEMENT op de SCHAFTING aan boord van ’s Konings Schepen en Vaartuigen van Oorlog’ (1808):

Art. 4

De Schafting zal zijn als volgt.

Alle morgen Gort.

Zondag graauwe Erwten, en nu en dan, met overleg van den Raad van Administratie, eens Caabsche Boontjes, met Spek van ’t  randsoen.

Voor Doop, Vet van ’t Spek, met Azijn van ’t randsoen.

Maandag groene Erwten-Soep, met Uijen en Pekelharing, of in plaats van Pekelharing, Stokvis, naar mate het een of ander, met overleg van den Raad van Administratie, het best zal te bekomen zijn, en in het laatste geval voor Doop, boter, Mosterd, Peper en Olij van ’t randsoen.

Dingsdag Poespas en versch Vleesch van ’t randsoen, gekookt met Scheeps-Gort, Uijen en Groenten, naar ’t Saisoen.

In Zee, Pekelvleesch met Zuurkool.

Woensdag groene Erwten  Soep, met Uijen gekookt en Pekelharing, of in plaats van Pekelharing, Stokvisch naar mate het een of ander, met overleg van den Raad van Administratie, het best zal te bekomen zijn, en in het laatste geval voor Doop, Boter, Mosterd en Peper, met de Olij van ’t randsoen.

Donderdag, Graauwe Erwten, met Spek van ’t randsoen, voor Doop het Vet van ’t Spek, met Azijn van ’t randsoen.

Vrijdag witte Boonen en Pekelharing, of in plaats van Pekelharing, Stokvisch, naar mate het een of ander, met overleg van den Raad van Administratie, het best zal te bekomen zijn, en in het laatste geval voor Doop, Boter, Mosterd, Peper en Olij van ’t randsoen.

In Zee, na drie maanden buiten Gaats geweest te zijn, witte rol-Erwten en Pekelharing, of in plaats van Pekelharing, Stokvisch als boven.

Zaturdag groene Erwten-Soep met Uijen en Pekelharing, of in plaats van Pekelharing, Stokvisch, naar mate het een of ander Artikel, met overleg van den Raad van Administratie, het best zal te bekomen zijn, met Doop van Boter, Mosterd, Peper en Olij van ’t randsoen.

Art. 8

De randsoenen voor ieder hoofd zullen zijn als volgt.

Alle Dagen:

8 oncen Gort.
1/8 Vlesch Genever, in twee randsoenen.
1/7 lb gerookt Spek,
5/28 lb Boter.
3/28 lb Kaas.
5/7 lb hard Brood of 6/7 lb versch.
1/14 Pint Azijn.
1/28 Pint Boom-Olij (=olijfolie)
2 Pekelharingen, of 3 onzen Stokvisch voor iedere maaltijd.
10 onzen groen Erwten.
1 lb graauwe Erwten, of ¾ Caapsche Boontjes.
1 lg witte Boonen, of witte rol Erwten, wanneer dezelven even als de graauwe Erwten, droog worden geschaft, of aangemengd.
12 Oncen Zout.
5/8 Onzen Zout.

Daarenboven wekelijksch:
¾ lb versch Vleesch, of in Zee 1 lb gezouten Vleesch.
En voor elke 100 Hoofden, meerder of minder naar rato.
Een anker Zuurkool, om als zuur bij het middagmaal te gebruiken, of zoo veel meer, als naar omstandigheden, door den Raad van Administratie zal worden gerequireerd.
5 ¼ lb Boter                  }
½ lb Peper                    }  voor Doop.
1 maat Mosterdzaad      }
1 Zak Aardappelen, en de noodige Groenten voor de Poespas, of in Zee in plaats van Groenten, de noodige Zuurkool.
Het Spek, boter, Kaas en Brood worden tweemaal per week uitgedeeld, de Azijn en Boom-Olij zoo dikwijls dezelve voor doop noodig is.

Art. 13

De Ziekenkost zal bestaan in Soepe van versch Vleesch, Gierst met Pruimen, Havergort, Rijst met Corenten of Rosijnen, witte Beschuit, Siroop, Wijn en Bessenat.

Art. 15

Wanneer de Genever zal ontbreken, zal, op order van den Raad van Administratie, aan het volk, in plaats derzelve, worden gegeven Brandewijn of Rum of een halve flesch Wijn.

Art. 17

Het Water zal den tegenwoordigen voet aan boord bezorgd worden. Inden den eerste Chirurgijn, uit hoofde van de gesteldheid van het Water, van het Saisoen of Climaat, of van de Equipagie, het raadsaam mogt oordeelen, eenige Azijn onder hetzelve te mengen, zal hij zulks schriftelijk aan den Raad van Administratie voordragen, welke zulks, na gehouden deliberatie, zal mogen toestaan voor een bepaalden tijd.

Laatste wijziging: 2011/04/11 12:00u


[1] Gemeentearchief Harlingen, Archief Stadsbestuur Harlingen 1580-1925, Admiraliteitszaken, invnr 1184: Stukken in verband met de aanwezigheid van oorlogsschepen te Harlingen, 1808. Gedrukte stukken.

[2] M.A. van Alphen, Kroniek der Zeemacht, 2003.

[3] Gevonden op: http://www.wnt.inl.nl/iWDB/search?actie=article_content&wdb=WNT&id=M054981)

Andere betekenissen van Poespas zijn: 1) Dooreenmengeling 2) Drukte 3) Franje 4) Gedoe 5) Heisa 6) Malle praat 7) Mallepraat 8) Mengeling 9) Mengelmoes 10) Olla podrida 11) Olla podrida (Spaans) 12) Omslachtig gedoe 13) Onnodige drukte. Gevonden op: http://www.encyclo.nl/begrip/poespas.

 


 

Wind in de zeilen: 19de-eeuwse Harlinger scheepsportretten

door Jeanine Otten (21-09-2010)

HARLINGEN – Gemeentemuseum het Hannemahuis toont tot en met 7 november 2010 een kleine presentatie van negentiende-eeuwse scheepsportretten.

Te zien zijn aquarellen van zeilschepen van Harlinger rederijen, gemaakt door onder anderen Nederlands bekendste ‘schepenafteekenaars’ Jacob Spin (1806-1875) en Dirk Antoon Teupken (1801-1845). Zij schilderden in opdracht van koopvaardijkapiteins technisch perfect uitgevoerde waterverftekeningen van hun tweemasters en driemasters. Het liefst zagen de gezagvoerders de twee zijden van hun schip tegelijk afgebeeld, met de zeilen, het tuig en de romp tot in details uitgewerkt. De schepen werden zó groot geschilderd dat er maar weinig ruimte overbleef voor de omgeving. Alleen plaatsbepalende details konden nog getoond worden, zoals een vuurtoren, of een rotsige kustlijn.

Moordend tempo
Jacob Spin, Dirk Antoon Teupken en zijn gelijknamige schilderende zoon werkten met ongelofelijke precisie in een moordend tempo. Jacob Spin heeft meer dan duizend scheepsportretten gemaakt. Van vader en zoon Teupken zijn samen zo’n honderdtwintig aquarellen bekend. Jacob Spin roeide met zijn bootje naar de schepen die in het Amsterdamse IJ voor anker lagen. Met een map vol voorbeelden wist hij de scheepskapiteins te interesseren voor een scheepsportret. Zelf had hij toen al diverse grote reizen gemaakt, naar Suriname, Smyrna (het huidige Izmir in Turkije) en Oost-Indië.

Harlinger reders
De indrukwekkende zeilschepen die zij op het papier vastlegden, voeren voor Harlinger reders als J.H. van Loon & Zoon; E. en S. Wiarda; L. en S. Wiarda en Zeilmaker & Co. Kapitein J.S. Mulder liet in 1869 zijn driemastbark ‘Friso’ schilderen door Jacob Spin. De ‘Friso’ was toen eigendom van de Harlinger reders Zeilmaker & Co. De bark ‘Elizabeth’ onder gezag van kapitein W. Koen van de Harlinger scheepseigenaars E. en S. Wiarda en het galjootschip ‘Anna Augusta’ onder gezagvoerder H. Wietsma voor de Harlinger scheepseigenaars I. en S. Wiarda werden in 1881 en 1883 geschilderd door Y. Brouwer Jzn.

Verre reizen
Kapitein Sikke IJsbrands Parma (1785-1846) was gezagvoerder op de pink ‘Drie Gebroeders’ en de schoenerbrik ‘Astrea’. Met deze zeilschepen maakte hij verre reizen. Zo voer hij tussen 26 september 1832 en 6 april 1834 met de ‘Astrea’ van Vlissingen via Rio de Janeiro (Brazilië) naar Batavia (Ned, Oost Indië) en terug via Kaapstad (Zuid-Afrika). Na zijn terugkeer liet hij door Teupken de ‘Astrea’ in vol ornaat schilderen. Een jaar later gaf hij aan Jacob Spin opdracht om zijn schip ‘Drie Gebroeders’ te vereeuwigen. Beide schepen hangen nu te pronken in het Hannemahuis.

Gemeentemuseum het Hannemahuis, Voorstraat 56, 8861 BM, Harlingen, www.hannemahuis.nl, di-vr 11-17u, za-zo 13.30-17u.

Laatste wijziging: 2010/09/21 22:26u


 

Zakkoek op de laatste Harlinger walvisvaarder ‘Dirkje Adema’, 1862

door Jeanine Otten (13 september 2010)

Warme herinneringen
Op zaterdag 11 september 2010 Open Monumentendag (thema Smaak van de 19de eeuw) was in het Hannemahuis te Harlingen het Harlinger Kampioenschap Zakkoek bakken. Zakkoek of Ketelkoek, ook wel bekend onder de naamsvarianten Jan in de Zak, Witte Zuster, Broeder, Blinde Dirk, Poffert, Boffert of Trommelkoek, is een deeg vol rozijnen en krenten dat uren lang in een linnen zak of in een ketel au-bain-marie moet koken. Bezoekers aan het Hannemahuis konden de hele middag proeven van de ingestuurde ketelkoeken en zakkoeken. Bij velen maakte dit warme herinneringen aan vroeger los. Sommigen kregen het gerecht altijd op zaterdagmiddag als hoofdmaaltijd geserveerd, anderen herinnerden zich de beslagen ruiten in de keuken (door het uren lange koken kwam er veel waterdamp vrij, afzuigkappen bestonden vroeger nog niet). Er waren ook diverse meldingen van herinneringen aan grootouders op Terschelling die vaak zakkoek maakten.

Streekgerecht
Het is een voedzaam gerecht dat zowel in Friesland, Groningen, Drenthe als Holland onder de verschillende benamingen bekend is. Het werd bijvoorbeeld ’s morgens voorbereid door boerinnen die op het land moesten werken en werd ‘s middags warm gegeten. In de negentiende eeuw werd het gerecht in het Stads Weeshuis te Harlingen geserveerd op woensdagmiddag en gegeten met boter en stroop.

Walvisvaarders en zakkoek
Ook de hardwerkende Harlinger walvisvaarders kenden de zakkoek. Zakkoek werd op zondag en woensdag geserveerd op de ‘Dirkje Adema’, de laatste Harlinger walvisvaarder onder commandeur Hendrik Wildts. Koksmaatje Douwe de Boer maakte in 1862 in een klein schriftje aantekeningen van het menu op de ‘Dirkje Adema’. De walvisvaarders die in 1862, bij gebrek aan walvissen, in de koude zeeën bij Groenland op robben jaagden, ontbeten elke ochtend met warme grutten met boter en een mok warm of koud licht bier. ’s Middags at men in ploegen zuurkool of  aardappels met spek of vis. Op zondag en woensdag smulde men van zakkoek. De kok maakte het beslag met zelfgemaakt biergist en de avond tevoren hingen de linnen zakken voor de zakkoek al klaar aan het plafond van de kombuis. De overige dagen at de bemanning erwtensoep, groene of grauwe erwten, of bonen. Douwe de Boer, Sietse de Vries en twee andere jongens waren aangewezen als ‘koffiejongens’ en moesten koffie zetten en de afwas doen. Op zondag was de jongste jongen verantwoordelijk voor het schenken van een borrel na de dienst. De bemanning stond dan in de rij voor een glaasje jenever en twee sigaren. Het kwam vaak voor dat iemand zich verkleedde of op andere wijze zijn uiterlijk veranderde en voor een tweede keer een borrel bij het koksmaatje probeerde te bemachtigen. Na de borrel werd dan het zondagsmaal geserveerd, bestaande uit vlees en aardappels met als toe grutjes met stroop. Het leven aan boord was volgens koksmaatje Douwe de Boer hard, maar relatief gezond.

Bronnen: J. van der Weide Bzn, ‘Uit het leven van een Groenlandvaarder’, Tijdschrift van de Vereeniging Het Nederlandsche Zeewezen, vol. 21 (Den Haag 1921), p. 32-33; Leeuwarder Courant 5 oktober 1956 ‘Nederlands laatste commandeur op de walvisvaart in Leeuwarden begraven’; Leeuwarder Courant 28 augustus 1957 ‘Monument van walviskaak op graf van Hendrik Wildts’.

Grafsteen, in 1957 gemaakt en geplaatst op de Algemene Begraafplaats aan de Spanjaardslaan te Leeuwarden op het graf van kapitein Hendrik Wildts, geboren te Sneek in 1802, overleden te Leeuwarden 18 september 1889, van 1859 tot 1866 commandeur op de laatste Harlinger walvisvaarder de ‘Dirkje Adema’, inscriptie op een stuk kaak van een Groenlandse walvis, afkomstig uit het Zoologisch Museum Amsterdam, collectie Gemeentemseum het Hannemahuis, Harlingen.

Laatste wijziging: 13-09-2010 22:00u


Jan Jentjes Plantinga (1791-1812) sterft bij de Berezina, 27 november 1812

Door Jeanine Otten

De beruchte slag aan de rivier de Berezina in Wit-Rusland is in november 2012 precies 200 jaar geleden. Tijdens de terugtrekking van de troepen van Napoleon sneuvelden tussen 26 en 29 november 1812 aan de Berezina tienduizenden soldaten van de Grande Armée. Eén van die tienduizenden die het leven lieten, was de in Harlingen geboren Jan Jentjes Plantinga (1791-1812), zoon van de Harlinger zilversmid Jentje Plantinga (1765-1794)[1] en Trijntje Ypes Sijperda.

Over Jan Jentjes Plantinga’s vroegste jeugd is iets bekend door een brief uit 1801 van de gemeenteraad van Leeuwarden aan de gemeenteraad van Harlingen. Toen de brief op 15 mei 1801 geschreven werd, was Jan tien jaar oud. Als vijfjarig jongetje was hij in 1794 wees geworden, in dat jaar stierven zowel zijn vader als zijn moeder. Hij kwam daarna vier jaar onder de hoede van een onbekend gebleven persoon. In 1798 kwam hij in Leeuwarden bij zijn grootmoeder Geertje Alberts, weduwe van Johannes Plantinga, terecht die slechts drie jaar voor hem kon zorgen: zij overleed op 10 maart 1801. Jantje had verder geen grootouders of familie meer die voor hem konden zorgen. De gemeenteraad van Leeuwarden verzocht daarom het stadsbestuur van Harlingen het kind in het Stadsweeshuis van Harlingen op te nemen. Op 1 september 1810 betaalden de weesvoogden 82 guldens 18 stuivers aan de rentmeester van het weeshuis, het geld was de erfportie van de overleden grootmoeder weduwe Plantinga uit Leeuwarden voor haar kleinzoon.[2]

Inmiddels had in 1804 Napoleon Bonaparte zichzelf tot keizer der Fransen gekroond en werden steeds meer Europese landen ingelijfd bij het Franse keizerrijk. Jan Jentjes Plantinga meldde zich op achttienjarige leeftijd als vrijwilliger voor de militaire dienst, op 15 juli 1809 zat hij bij het legioen lichte jagers en op 9 september 1810 werd hij ingelijfd bij het 125ste regiment infanterie onder nr. 2526, 3de bataljon, 4e compagnie, niet wetende dat hij in dit regiment twee jaar later de dood zou vinden, ver weg van Harlingen.

Napoleons veroveringsdrift vergde een enorm leger. In 1811 moesten alle weesjongens van zestien jaar en ouder in militaire dienst. De weeshuizen raakten op die manier aardig leeg en dus waren er minder onkosten voor de wezenzorg. In 1811 moesten de gemeentebesturen aan de landdrost opgeven hoeveel weesjongens van zestien jaar en ouder door liefdadige instellingen werden onderhouden. Zo werden in 1811 drieduizend Friese dienstplichtigen en vrijwilligers ingelijfd bij de Grande Arméé, het grote leger van keizer Napoleon Bonaparte, waaronder Jan Plantinga.

Als soldaat van Napoleon marcheerde Jan Plantinga tijdens de veldtocht tegen Rusland in 1812 naar Moskou, maar van het enorme leger van 700.000 soldaten zouden uiteindelijk maar zo’n 20.000 man de tocht overleven. Na de inname van Moskou in september 1812 en een vijf weken durend verblijf volgde de terugtocht van de Grande Armée. Door de invallende winter, extreme koude en gebrek aan bevoorrading werden ontzettende ontberingen geleden: honger, ondervoeding, ziekten, bevriezingen, kannibalisme waren schering en inslag.

Tijdens de terugtocht van het leger van Napoleon vormde de rivier de Berezina een zeer moeilijk te nemen barrière, waarbij velen tijdens de oversteek in het ijskoude water verdronken. Jan Jentjes Plantinga behoorde tot het 125ste regiment infanterie [3] dat samen met het 126ste regiment deel uit maakte van de 12de divisie. Deze 12de divisie verdedigde van 27 tot 29 november 1812 de bruggenhoofden over de Berezina. Jan Plantinga sneuvelde, 21 jaar oud, op 27 november 1812 bij de Berezina rivier. Op 28 november 1812 waren nog 346 man van het 126ste paraat. Op die dag verloor het regiment 206 man aan gesneuvelden en gewonden, nog dezelfde dag gaf de 12de divisie zich over aan de Russen. Het 125ste en 126ste regiment infanterie hadden zich praktisch geheel opgeofferd voor de redding van het overschot van de Grande Armée.

De veldtocht tegen Rusland werd een afschuwelijke slachting. Met inbegrip van de verliezen onder de burgerbevolking kwamen in totaal ongeveer 1 miljoen mensen om het leven.

Hier volgt de brief die gemeenteraad van Leeuwarden op 15 mei 1801 verstuurde, met daarin het verzoek om Jan, het zoontje van Jentje Plantinga en Trijntje Ypes, in het Stadsweeshuis van Harlingen te nemen (bron: Gemeentearchief Harlingen, Archief Stadsbestuur Harlingen 1580-1815, inventarisnummer 149: ingekomen stukken 1801).

De Raad der Gemeente van Leeuwarden

Aan de Raad der Gemeente van Harlingen.

Medeburgers!

Daar ons na gedaane onderzoek is gebleken, dat een Jongetje met naame Jan, zijnde een Zoon van Jentje Plantenga en Trijntie Ypes, geboren is te Harlingen en aldaar in de Gereformeerde Kerk gedoopt, en dat deszelfs gemelde Vader en Moeder in den Jaar 1794 overleden zijn, na dat in Uliedens Stad vijf agter een volgende Jaaren hebben gewoond, en na dit kind de laatste drie jaaren alhier heeft gewoond bij zijn Grootmoeder Getje [Geertje] Alberts weduwe van Johannes Plantenga, welke weduwe den 10 Maart l.l. alhier is overleden, na latende eenige goederen, waar van dit Jongetje mede iets competeert; wijders dat dit Jongetje geen Groot ouders meer heeft die het zelve kunnen onderhouden en opvoeden; zoo is ons voorgekomen dat dit kind, nu bereikt hebbende de ouderdom van tien Jaaren, behoord gealimenteerd te worden door de Voogden van Uliedens Stads Weeshuis; Alwaarom Wij niet hebben willen af zijn, om ten verzoeke van eenen Pieter Sinnema woonende alhier, aan Ulieden het vooren gemelde te communiceeren, in verwagtinge dat Gijlieden nu wel ten spoedigsten zult disponeeren dat dit zoontje van gemelde Jentje Plantenga en Trijnte Ypes in het Weeshuis van Ulieder Stad werde gealiementeerd. Uliedens antwoord hier op in wagtende, verblijven wij hier mede Ulieder Heil wenschende Medeburgers en goede Vrienden,

De Raad der Gemeente van Leeuwarden

(getekend) J. Buisman

Ter Ord[onnan]tie van dezelve

(getekend) J. Valh.

 

Schoolplaat “Hollandse Infanterie bij de bruggen over de Berezina (1812)” naar een schilderij van Jan Hoynck van Papendrecht, Legermuseum Delft, objectnummer 00133431.

 

Laatste wijziging: 26/11/2012 10:24u


Noten bij Jan Jentjes Plantinga (1791-1812) sterft in de slag bij de Berezina, 27 november 1812:

* Gevonden op: http://www.erfskipterpdoarpen.nl/documents/Nederlands/SoldatenNapoleon/SoldatenNapoleontoelichting.htm

[1] Jentje Jans Plantinga, zilversmid, geboren Stavoren 1766, zoon van Jan Johannes Plantinga en Geertie Alberts. Hij betaalt de gerechtigheid 10 gulden 10 stuivers aan de gemeenteraad Harlingen en verkrijgt het burgerrecht. Eed van getrouwigheid gepresteerd in handen van pres. burg. Sj. Schrik, op 29 september 1790, GA Harlingen, Archief Stadsbestuur, 1580-1815, inventarisnummer 210, Burgerboek Harlingen, 1683-1806; meester zilversmid op 18 april 1791. Jentje Plantinga en Trijntje Ypes Syperda ondertrouwden voor het Gerecht van Sneek op 9 oktober 1790, en ondertrouwden op 14 oktober 1790 in de Hervormde Gemeente Sneek. Ze kregen twee kinderen, Jan (geboren op 8 augustus 1791, gedoopt op 6 september 1791 in Harlingen) en Ype (geboren op 7 december 1792, gedoopt op 30 december 1792 in Harlingen, jong overleden). Tryntje Ypes Zyperda, overleed, oud 33 jaar, op 1 augustus 1794 te Harlingen; Jentje Plantinga overleed, oud 29 jaar, op 9 oktober 1794 te Harlingen. Herv. gem. Harlingen, register van overledenen 1727-1728, 1787-1794 en 1803-1805, Inventarisnummer: DTB 320.

Uit het keurloonboekje uit 1793 blijkt dat Jentje Jans Plantinga zilveren lepels met inscriptie, komforen, brandewijnkommen, zoutvaatjes, suikermandjes en broodmandjes maakte. Hij had in 1791 een leerjongen Pieke Goslings Piekinga (Gildeboek 1791-1794). In de collectie van het Gemeentemuseum het Hannemahuis komen zilveren voorwerpen voor, gemaakt door Jentje Jans Plantinga, zie: Hugo P. ter Avest, Harlinger zilver, Harlingen 1996, p. 163-164.

[2] GA Harlingen, Archief Stadsbestuur, 1580-1815, inventarisnummer 1133, Rekening van de rentmeester van het Stads Weeshuis, 1810.

[3] Gevonden op www.kleinekerkstraat.nl > Bewoners > Plantinga, Jan Jentje. Zie ook: http://www.nimh.nl/nl/images/470%20Scharp_tcm5-8453.pdf en http://www.nl.wikipedia.org/wiki/Slag_aan_de_Berezina en http://www.friezen-onder-napoleon.nl


 Oefening baart kunst : 19de-eeuwse amateurtekeningen van de familie IJsenbeek-Hoekstra
door Jeanine Otten (27 juli 2010)

Van 16 oktober tot en met 29 november 2010 presenteert het Gemeentemuseum het Hannemahuis in Harlingen de tentoonstelling “Oefening baart kunst : amateurtekeningen uit de 19de eeuw”. Getoond worden tekeningen uit 1850-1890, gemaakt door verschillende generaties IJsenbeek en Hoekstra in Harlingen. Als liefhebberij of misschien als onderdeel van hun scholing en opvoeding tekenden ze landschappen, portretten en genrestukjes naar gedrukte voorbeelden. De tekeningen bleven in de familie bewaard  en werden via de vrouwelijke lijn doorgegeven aan de volgende generatie. Uiteindelijk schonk de familie Alkema ze in 2005 aan het Hannemahuis. De tekeningen geven een beeld van het tekentalent van 19de-eeuwse Harlingse manufacturiers.

Natekeningen
De verzameling bestaat uit ongeveer 80 kleine en grote tekeningen in rood of in zwart krijt of penseeltekeningen van landschappen, portretstudies, dieren en genrestukjes en ongeveer 20 gravures van landschappen en karakteristieke gezichtsuitdrukkingen. Het tekenen van verschillende emoties werd geoefend door het kopiëren van “karakterkoppen”, getekend door de 17de-eeuwse Franse kunstenaar Charles le Brun. In het midden van de 18de eeuw verschenen deze koppen in een serie prenten, gegraveerd en uitgegeven door de Engelse graveur en prentenhandelaar Henry Roberts onder de titel “Monsr Le Brun’s Expressions of the Passions of the Soul”. De prenten kwamen in bezit van de familie IJsenbeek-Hoekstra en in pen in bruin schreef iemand op elke prent de Nederlandse vertaling van de in het Engels gestelde emoties.

Signaturen
Van de meeste tekeningen is helaas niet bekend wie ze gemaakt hebben. Een paar tekeningen zijn gelukkig wel gesigneerd. De artistieke kwaliteit van het werk is wisselend, Nicolaas Klases IJsenbeek (1795-1873) bleek nog het meeste talent te hebben. Van zijn hand zijn een paar aardige landschapjes in gewassen inkt en fraaie krijttekeningen van handen en koppen. Zijn twee kleindochters Klaasje Hoekstra (geb 1865) en  Eelkje Hoekstra (geb 1868) tekenden met rood en zwart krijt landschapjes en diverse koppen. Tot de schenking van de familie Alkema behoren, behalve de tekeningen, nog een Nieuwjaarswens gedateerd 1781 van een A. IJsenbeek (Alida of Adriana?) uit Leeuwarden, gericht aan haar grootouders, en een Nieuwjaarswens uit 1851 van Heintje IJsenbeek (geb 1840), gericht aan haar ouders Nicolaas IJsenbeek en Neeltje Hoekstra.

 

IJsenbeek in manufacturen en modeartikelen
Nicolaas Klases IJsenbeek (1795-1873) was kantoorbediende, later boekhouder en gemeenteontvanger. In 1834 trouwde hij, 39 jaar oud, met de 19-jarige Neeltje Klases Hoekstra. Zij was een dochter van kapitein Klaas Hoekstra (die in 1826 met zijn walvisvaarder vast kwam te zitten in het Groenlandse poolijs) en Jantje Jans Hellenius. Nicolaas IJsenbeek en Neeltje Hoekstra woonden, samen met hun kinderen en met Nicolaas’ ongehuwde zusters Anna Margrieta IJsenbeek (1789-1858) en Eelkje IJsenbeek (1793-1858), op Voorstraat 97. Tot 1814 was op dit adres een “superbe huizinge en ijzerkramerij” van Janke Thomas IJsenbeek (geb 1778). Anna Margrieta en Eelkje waren “modemaaksters” en dreven een winkel in manufacturen, hoeden en modeartikelen, die ze in 1832 van hun zuster Catharina (Trijntje) IJsenbeek (geb 1796) hadden overgenomen. Ze verkochten onder andere schoudermanteltjes, boa’s en moffen van bont, winterstoffen voor mantels en kleedjes, maar ook het “beroemde Dentificum Anglicanum of Engelsch Tandmiddel, hetwelk de vuilste en zwartste tanden ivoor wit maakt, de worm en kalk-aangroeijing belet, wegnemende tot in den hoogsten ouderdom alle invreting en bederf van scorbut, maakt de losse tanden vast, mond en adem frisch”. Hun schoonzusje Neeltje IJsenbeek-Hoekstra was, net als zij, “modemaakster” en zal haar aandeel in het maken van kleding hebben gehad. In 1845 droegen Anna Margrieta en Eelkje de manufacturen- en modeartikelenzaak over aan hun broer Nicolaas IJsenbeek. Anna Margrieta en Eelkje stierven kort achter elkaar in 1858. Op 3 november 1864, de dag dat zijn dochter Jantje IJsenbeek (1837-1879) in het huwelijk trad met haar neef Klaas Sytses Hoekstra, droeg Nicolaas IJsenbeek de modezaak over aan het kersverse paar.

Portret van Jantje Nicolaas IJsenbeek (1837-1879), met gouden oorijzer en Friese floddermuts. Particuliere collectie.

Magazijn de Zon voor lingerie
Klaas Hoekstra zette de winkel voort onder de firma “N. IJsenbeek”. Uit zijn huwelijk met Jantje IJsenbeek werd in 1867 dochter Neeltje Hoekstra geboren, die in 1899 trouwde met manufacturier Hendrik Alkema (geb Harlingen 1875, overl Leeuwarden 1942). Hun zoon Nicolaas Alkema (1900-1987), manufacturier, trouwde in 1936 met Wiesje Akkerman. Op Voorstraat 31 dreef de familie Alkema-Akkerman vanaf eind 1925 tot in de 20e eeuw de textielzaak Magazijn De Zon, later onder de naam Alkema De Zon Lingerie-Speciaalzaak. Op dit adres zat omstreeks 1917 ook al een Magazijn De Zon, maar dat was toen de manufacturenzaak van Maurits Parfumeur (geb. Harlingen 5 febr. 1876, vermoord te Mauthausen 10 september 1942) en zijn echtgenote Elisa van Leeuwen (geb. Grave 11 dec. 1881, vermoord te Auschwitz 21 september 1942). Het echtpaar Parfumeur verkocht het huis en de winkel op 1 september 1925 aan Nicolaas Alkema te Leeuwarden en verhuisde in december 1925 van Harlingen naar Den Haag. Mevrouw W. Alkema-Akkerman (1914-2007) woonde tot op hoge leeftijd aan Noorderhaven 104 te Harlingen en heeft de tekeningen uit het oude familiebezit altijd goed bewaard, tot zij in 2005 met haar zoon Hendrik P. Alkema (geb Harlingen 1938) besloot de collectie aan het Hannemahuis te schenken.

Magazijn de Zon, Voorstraat 31, omstreeks 1957.

Laatste wijziging: 11/02/2021 12:33u


Zes angstige dagen op het ijs in 1844

door Jeanine Otten (24 juli 2010)

In december 1844 voerden elf Harlinger zeelieden een reddingsactie uit op het Griend. Schelpenvissers uit Makkum lagen daar vast en dreigden om te komen door gebrek aan eten en door de zware vorst. De Harlingers in hun ijsboot kwamen echter zelf ook in onvoorstelbare problemen en moesten zich zes dagen op het wad in drijfnatte kleren met bevroren brood in leven zien te houden. Uiteindelijk werden ze gered.

Het ijzingwekkende verhaal van de Harlinger zeelieden werd door de Harlinger burgemeester Jetze Rodenhuis (1833-1847) opgetekend en kwam terecht in het Gemeentearchief Harlingen.

Korte beschrijving der Lotgevallen van elf zeelieden van Harlingen welke zich vrijwillig bereid getoond hebben de menschlievende hulp te bieden aan hare Natuurgenoten schelpevisschers van Makkum, welke men vermoede in groot levensgevaar te verkeren en voor gebrek aan Victualie zouden moeten omkomen, als zittende door de felle vorst en harde oosten wind overvallen en door het lage water vast op de zoogenaamde Grijn [Griend] op de 6e December 1844[1]

Namen der zeelieden (bemanning van de ijsboot) zijn:

Tjerk Rijkeles Bruinsma[2], schipper, oud 24 jaar, getrouwd, een kind, in goede omstandigheden.

Jan Willems van der Meer, zeeman, oud 48 jaar, getrouwd, een kind oud 15 jaar, vroeger schipper, doch thans zonder verdienste.

Dirk Jacobus Alta, varensgezel, 24 jaar, getrouwd, een kind, geringe verdiensten, en daarbij de vrouw in ernstige ongesteldheid, meede verergerd door de afwezigheid in gevaar van de man.

Jan Jans Wielinga, varensgezel, oud 27 jaar, getrouwd, twee kinders verdiensten heel gering.

Ebele Roelofs Prosé[3], varensgezel, oud 41 jaar, getrouwd, 2 kinders, omstandigheden niet ruim, en reeds zedert het stilliggen der stoomboot zonder verdiensten.

Gerrit Krijl[4], varensgezel, oud 28 jaar, getrouwd, 3 kinders, de verdienste doorgaans gering.

Jan Zeven, zeeman, oud 37 jaar, getrouwd 4 kinders, het oudste 11 jaar, reeds twee maanden zonder verdiensten.

Eede Folkert Park, varensgezel, oud 25 jaar, getrouwd, thans geen kinders, de verdienste gering, varende wekelijksch f 4,-.

Andries (Driest)Vlietstra, varensgezel, oud 30 jaar, getrouwd, 2 kinders als schippersknegt reeds een maand zonder verdiensten.

Romke Rienks Ondersma, zeeman, oud 32 jaar, getrouwd, twee kinders, reeds twee manden zonder verdiensten.

Heere Sjoerds Heeres, zeeman, oud 32 jaar, getrouwd, 3 kinders, als matroos reeds sedert twee maanden zonder verdiensten, omstandigheden niet ruim.

6 december 1844

Op deze dato [6 december 1844] begaven gemelde zeelieden zich des morgens te zes ure met de ijsboot voorzien van victualij om te werken na de Grijn: en ter hulpe harer natuurgenoten te snellen, doch de ijsboot oud en in slechte toestand, hoewel ’s morgens daags eenigzins hersteld wierd dezelve al zeer spoedig lek en wel ’s morgens te tien ure, eerst een aan ’t pompen, te Elf ure twee en te twaalf ure reeds drie moeite hadden om met pompen boven te blijven, een t eerste geluk dat wij van katoen waren voorzien, en daarmede aan t stoppen zoo veel bevorderden, dat onze ijsboot drijvende bleef, en zoo men zonder dat voorzien was geweest, zeer denkelijk ons graf in de golven, gevonden zouden hebben, in plaats van onze menschlievende hulp betooning te kunnen uitreiken, terwijl wij in die toestand op diep water in de Jetting verkeerden.

Dan ’s middags te twee ure bereikte men ’t Grijn, met alle zware lekkagie, zoo daar zijnde dadelijk zeven man met eenig victualie na het eerste en tweede schelpevisschers schip. Doch vindende niemand, aan op of in het schip, echter nog eenig vuur vindende deed ons blijken dat de menschen niet lang vertrokken waren geweest, en men dus voor haar levensbehoud hoop had, zoo dan weder terug tot onze meedemakkers die bij de IJsboot tot herstelling bezig waren, tot den middel en daar omtrent toe nat, de kleedazie stijf bevroren, welk alles zeer moedzaam was, weder met elkander onze IJsboot opgesleept zoo ver moogelijk tot goed behoud en toen met onze victualie naa het eerste schip gesjouwd, zoo daar met elkander voor en achterin en boven op ’t dek vernagt, zoo wij tot den middel nat, en geheel de natte kleedazie stijf bevroren ons des nachts moesten ophouden, en eenige wakende blijven op beurten, om niet door de kenteling des waters, vloed of ijsgang overrompeld te worden.

7 december 1844

De 7e ’s morgens met het aanbreken van den dag weder na onzen ijsboot, met nieuwe vrisse moed opgehaald en aan gewerkt tot het Eerst bevonden schip en aldaar gerepareerd zoo veel ons mogelijk was; echter in onze werking rond sporende zag men een derde schilderschip, waar dadelik twee man Dirk Alta en Jan Wielinga op toe snelden, lopende op, in en door het water, en ijs zeer moeyelijk al weder soms tot de middel toe er door, om te zien of aldaar nog ook noodlijdende natuurgenoten op, of in mogten zijn, bij gemeld schip gekomen vind men de schipper Frans Dek en Vrouw Trijntjie Sjoerds en knecht Pieter Klein allen van Makkum in groot levensgevaar, door het schuiven van het ijs, doch goed gezond, zoo dan dadelijk de twee manschappen weder terug, door het ijs en water na de overige manschappen die zich bij de  ijsboot tot herstelling bevonden omstreeks twee ure terug gekomen, wierd eensklaps met alle man aangewend, om met de ijsboot en victualie, tot de in nood zijnde te komen, ’t welke na zeer veel moeite in op en door het ijs en water alweder, zoo onze reis eerst was, doch ’s nachts te groot elf ure ons gelukte om bij de in nood zijnde te mogen aankomen. ’s Nachts in de felle bekende koude doorgebragt met onze natte bevrorene kleedazie op ’t dek, achter en voor in zoo veel mogelijk was, terwijl er gewaakt moeste worden, zijnde het groot gevaarlijk door de zware ijsschuiving.

8 december 1844

De 8e ’s morgens met het aanbreken van den dag weder aan ’t repareren, met onze ijsboot zoo veel mogelijk wierden wij te Elf ure genoodzaakt geheel af te gaan, kunnende op of bij gemeld schip niet langer verkeeren door de zware ijsschuiving, en vertrokken weder op Godes goede genade met onze ijsboot, de schipper, vrouw en knegt met ons, en eenige harer goederen mede nemende, terwijl onze ijsboot nog niet eens hersteld was, echter weinig afstands van het schip was het ons niet meer mogelijk onze ijsboot met victualie verder door zand, ijs en water te kunnen slepen, zoo vond men goed onze victualie aan ’t droge Grijner land te brengen t welke groot moeijelijk als voren door het ijs en water gedragen moest worden, een reis dragende zoo veel mogelijk terwijl men zulks een afstands van een half uur lengte moesten doorbrengen en waardoor de vrouw des schippers ook moetende, de grootste pijn en smarten bij ontving, terwijl men haar niet zoo goed van bescherming en ijs keer konden voorzien, afgesloofd door deze onderneming reeds den derden dag half doornat onze kleedazie door en door hard bevroren, toch alweder met nieuwe moed terug tot onze ijsboot waar noch meer victualie in was, met ons mede te sleepen, voor onze hulp middel naar ’t grijner land mislukte alle onze aangewende poging, zoo dat wij te vier ure onze ijsboot weder moesten verlaten door de ijsbezetting hem aldaar ten anker latende en weeder victualie mede nemende zoo veel mogelijk, welke nog in ijsboot was bij t overige op ’t droge grijner land gebragt, waar men dan te vijf ure weeder aan kwam, en toen onze koers weder zetten tot het eerste door ons aangelande schip ’t welke wij dan ’s avonds te zes ure bereikten, toen ons verdrogende zoo veel mogelijk was, aldaar vernagtende, onze leg en rustplaats in de schelpen nemende, beurtelings wakende voor de ijsschuiving.

9 december 1844

De 9e ’s morgens als de dag aanbrak weder na onze ijsboot dezelve te herstellen, was hij uit het oog, en zeker door de zware ijsgang voor zijn Anker weg gedreven, hoe nu, onze behoedmiddel weg, ja raadgepleegd, zein (sein) te hijzen boven in de mast van het schip op hoop dat onze nood van Harlingen ’t Vlie of van Elders gezien mogt worden, en de reis aangenomen naar ’t Grijnerland aldaar een put te graven water te bekomen, t welk ons dan ook gelukte, zoo dat wij onze moede vermatte leeden toen wat uitrusten, droogden en voeden met warme spijs en drank,  ons helpende met brandstoffen uit het tweede door ons ontdekte schip te slopen, en weder als voren afwisselend de wacht gehouden voor de zware ijsgang onze nachtrust weder in de schelpen genomen.

10 december 1844

De 10e ’s morgens weder geraadpleegd hoe nu, ja de schildersnik of schelpvangersboot te betimmeren om voor ons als redding en tot vervoering te dienen, voor in de plaats van onze verlorene ijsboot, zoo de dag in de felle bekende koude doorgebragt, en getimmerd, toen geprobeerd of er nu mogelijkheid was, doch dit mislukte door de grootte en zwaarte der schildersnik en t betimmeren met ijssleepers zoo konde men hem niet eens vervoeren of verslepen met de victualie, en de schippersvrouw er in, de dag ontbrak voormeer, en dus de nachtrust al weder in de schelpen genomen.

11 december 1844

De 11e ’s morgens met vrisse moed, na het tweede door ons ontdekte schip waar wij brandstof uitgesloopt, tot ons gebruik genomen hadden, en waar nog een schelpenvangerssnik of boot bij was uit het ijs gekapt, om daar ons mede zien te redden als zijnde dezelve kleinder en ligter te sleepen, met vrisse moed weder aan t timmeren, sleepers voor het ijs, eronder te maken en zoo veel ons mogelijk was te doen, daarmede geprobeerd, ja dit lukte ons daar hij ledig naar onze gevoelens goed in onze magt was, zoo de dag van de Elfde besteed en besloten om met den morgen van den 12e gezamentlijk te vertrekken op hoop van ons leven te redden Harlingen een of andere vaste wal te bereiken, des nachts weder de nachtrust in de schelpen genomen afwisselend de wacht gehouden, op dat wij niet door de ijsgang zouden worden overrompeld daar door ons leven te verliezen.

12 december 1844

De 12e ’s morgens te drie ure alles aan onze bestemde ijsboot gescheept met de schippersvrouw er in vertrokken wij dan te vier ure, onze reis te volvoeren op hoop van behoud voor ons leven ’t vaste land te verkrijgen, een uur lengte het ijs met onze boot langs bekwamen wij weder haverij [averij], zo dat wij niet verder voort konden, de boot moest uit lossen, en weder omgekeerd, en zoo dra de dag aan brak weder aan het timmeren, zoo veel mogelijk weder hersteld; wat vervrissing met ons vervroren brood gemaakt, en zoo weder onze victualie aan boord en op reis, geavonzeerd [geavanceerd] tot den middag twaalf ure viel onze redding boot door het ijs zoo vast dat wij weeder heen nog weer konden, de zware ijsgang voor uitziende waar wij ons niet in durfden begeven, zijnde zonder gereedschappen bomen haken of riemen, zat men weder groot gerampeneerd, en op Gods goede genade te hopen, twee uren zoo gezeten verligte de ijsgang en t wierd water, en zoo begaven wij ons met veel moeite na het water, op de vlakte van de Blaauwe Slink, waar wij ten drie ure kwamen, doch geen water genoeg moesten wij al weder buiten onze snik of boot te slepen, door t zand en t water tot vier ure, konden toen niet verder, en namen onze schuilplaats achter eene ijsberg door de sneeuwjagt die er teijsterde en ons gezigt en alles belemmerde en groot donker deed worden, tot zeven ure toe, hielden wij ons daar, toen al weder genoodzaakt door de vloed en zware ijsgang te vlugten, in de grote duisternis geen weg te zien of te weten, dan ons maar na de wind regeleerende in het oosten oprigtende tot Negen ure toe, toen was alles ons weder door het ijs onmogelijk en niets kunnen zien of horen dan ijsrinkeling, zo moeste men daar verblijven, en zoo wierd de koude bange nagt weder doorgebragt, onder de blote hemel bij elkander op te staan in onze snik of boot, tot de morgen van de Dertiende aankwam.

13 december 1844

De 13e ’s morgens met de dag wierd weder achter ons eene opene waterplas ontdekt waarop na toe wij weder achter uitsnelden met groote moeyte uit het ijs werkten, en daar weder in kwamen zoo over de vlakte der zuidplaat gewerkt tot middags twaalf ure, kwamen wij weder toen voor zware wrakke ijsstelpen, welke vier voet boven het water hoog stonden, en ons niet mogelijk was onze boot daarop te krijgen, nu was weder veel moed verloren, wat nu beraadslaagd; Ja weder zein (sein) in de hoogte gebragt, om van Harlingen gezien te kunnen worden ons hulpe te kunnen bieden, zoo sagen wij ’s middags half twee uur twee sloepen tot ons naderen t welk ons nieuwe moed en groote blijdschap verschafte, toen ons laatste waer aan gegrepen ’t watervat aan stukken geslagen, en daar vuur van aangemaakt, om ons nog met wat warm drenken te vervrissen, nog een stuk van ons door en door bevroren brood te eeten, dat in 24 uren tijds niet bij ons genoten was, zoo kwamen te vier uur de tot ons gesnelde helpers met de Groenlands boot of sloep zoo na bij dat zij ons toeriepen tot haar te moeten komen of zij vertrokken weder weg, terwijl zij al ten uitersten afgemat waren, wij met moed, dan door het ijs, dan door het water lopende op haar aan zoo na dat zij ons een touw toewierpen, dat door ons gevat wierd en toen zoo na aangehaald als mogelijk was, zijnde onze boot toe zoo ver achter nog een afstand van ongeveer honderd roeden gaans, doch de helpers deeden ons geen tijd meerder victualie uit onze boot te halen, die zoo zuinig door ons was bewaard, toen nog ten prooi te moeten laten, zoo waren wij dan ten getalle van veertien perzonen bij de zeven perzonen die tot ons als helpers waren toegesneld in de Groenlands sloep, en zoo gaf God ons moed en kracht voor uit te zetten op Harlingen toe nog meerder moed en kracht bij ons die reeds op den ach[t]sten dag in levensgevaar, de felle koude doornat en stijfbevroren verkeerd hadden, dan de helpers die slechts ’s middags te een ure afgestoken waren, zoo dan alweder dan door het ijs, dan door het water als voren kwamen wij te zeven ure op vlak water, een groot behoud naar menschenoog, deed ons toen het sterke vriezen, daar het water ijzig bleef en dus de waterslag belette die ons anders zoo magtig misschien zou hebben doen omslaan een en twintig man in de Groenlands sloep, dat wij ons leven nog ten prooi in de golven hadden moeten laten, geheel gelukkig met Gods hulp kwamen wij dan ’s avonds te negen ure in de Haven alhier;

Welke blijdschap er toen was zal ieder gevoelig menschhart ligt kunnen bezeffen, allen Hoofden des huisgezins, vaders hunner kinderen, hoe zij door hare vrouwen en kinderen omhelst wierden, Famielle betrekkingen, en verdere menschenvrienden onthaald en verwelkomd wierden en dadelijk met een vervrissing vereerd wordende, keerde een ieder zeer spoedig met en tot de zijne.

[Daarnaast een Naamlijst van de bemanning van de ijsboot (verwerkt in bovenstaand verslag), de bemanning van de Groenlandsche sloep, de bemanning van de Engelse sloep, Harlingen 20 december 1844,  de burgemeester van Harlingen (getekend) J. Rodenhuis.]

Bemanning Groenlandsche sloep

Hendrik Wilts, zeeman, ongetrouwd oud 42 jaar, doorgaande in goede behoorlijke verdiensten.

Hendrik Steinbuur, zeeman, oud 24 jaar, getrouwd, geen kinders, reeds twee maanden zonder verdienste.

Jacob S. de Groot, vroeger zeeman, oud 54 jaar, getrouwd, zeven kinders waarvan de jongste 4 en de oudste 27, de verdienste doorgaande niet ruim.

Ruurd Jappes van der Veer, schipper, 34 jaar, getrouwd, 4 kinders 6, 13, 15, 20 jaar, niet behoeftig.

Sijbren Park, schipper, 35 jaar, getrouwd, 4 kinders, de oudste daarvan 8 jaar, als schipper een zeer matig bestaan.

Thomas Rinses Smith[5], 28 jaar, getrouwd, 3 kinders, niet dadelijk behoeftig, doch thans zonder eenige verdienste.

Hermanus van Dijk, zeeman, 24 jaar, getrouwd, een kind, ook reeds zedert twee maanden buiten verdiensten.

Bemanning van de Engelsche sloep

Rintje Hendriks de Boer, loods 29 jaar, getrouwd, 2 kinders, de oudste 7 jaar als vaste loods kan niet als behoeftig beschouwd worden, hebbende behoorlijke verdienste.

Egle Jans Schaap, zeeman, 19 jaar, ongetrouwd, zedert twee maanden geen verdiensten.

Haye Tichelaar, scheepsjouwer, 42 jaar, getrouwd, geen kinders, heeft geen doorlopende verdiensten.

Ele Nauta, idem oud 46 jaar, getrouwd, een kind oud 14 jaar, betrekkelijke wel behoeftig, hebbende geen doorgaande verdienste.

Sikke Nauta, idem, oud 31 jaar, getrouwd, 5 kinders in leven, waarvan de oudste 12 jaar, is betrekkelijk wel behoeftig hebbende geen doorgaande verdiensten.

Anthonius Wielinga, schipper, oud 32 jaar, getrouwd, 4 kinders, de verdiensten dit jaar gering, en doorgaande niet groot.

Harlingen den 20 december 1844

De burgemeester der stad  Harlingen

(Get[ekend]) J. Rodenhuis

In de Leeuwarder Courant van 17 december 1844 staat een verslag van de tocht en de redding van de zeelieden door de Groenlandse sloep. De sloep van het Engelse schoenerschip de Eclips door kapitein J.H. Finch daartoe afgestaan, kon niet dichterbij komen.


Noten bij Zes angstige dagen op het ijs (1844):

[1] Gemeentearchief Harlingen, Archief stads(gemeente)bestuur 1816-1924, invnr 3397, Stukken betreffende reddingen, 1844-1846.

[2] Tjerk Rijkles Bruinsma, geb Harlingen 19-03-1820, zoon van Rykle Tjerks Bruinsma en Rinske Bouwes, Geboorteregister 1820, Harlingen, aktenr 36. Trouwt te Harlingen op 05-05-1842 met Johanna Hollenga, afk Workum, dochter van Daniel Simons Hollenga en Janneke Johannes van der Meulen. Huwelijksregister Harlingen, 1842, aktenr 23.

[3] Ebele Roelofs Prosé, afk Bergum gem Tietjerkdteradeel , 28 jaar, pakhuisknecht, zoon van Roelof Johannes Prosé, schipper, en Antje Ebeles, trouwt te Harlingen op 30-07-1829 met Lijsebet Hendriks Lesmann, afk Weiwerd, gemeente Delfzijl, prov Groningen, 31 jaar, met legitimatie van één kind. Huwelijksregister 1829, Harlingen, aktenr 45.

[4] Gerrit Krijl, geb Harlingen 01-10-1816, zoon van Aldert Gerryts Krijl, beurtschipper, en Foekje Martens Panbakker, Geboorteregister Harlingen 1816, aktenr 88, varensgezel, trouwt te Harlingen op 08-06-1837 met Antje Jelles de Vries, geb Harlingen, 19 jaar, dienstmaagd, dochter van Jelle Hendriks de Vries, sjouwerman, overleden, en Johanna Theresia Gerkes. Huwelijksregister 1837, Harlingen, aktenr 41.

[5] Thomas Rinses Smith, afk Harlingen, 21 jaar, zoon van Rinse Harmens Smith en Aafke Thomas Stuf, trouwt in Harlingen op 31-01-1839 met Tettje Sjollema, afk Oldeboorn, 24 jaar, dochter van  Johannes Piers Sjollema en Klaaske Sytzes Mouwers. Huwelijksregister 1839, Harlingen, aktenr 11.


De smaak van de 19de eeuw in Harlingen

Door Jeanine Otten (26 juli 2010)

Zaterdag 11 september 2010 was het Open Monumentendag in Harlingen (en de rest van Nederland). Het landelijk thema was “De Smaak van de negentiende eeuw”. In Harlingen waren tal van monumenten open, er waren stadswandelingen langs opmerkelijke panden uit de 19de eeuw onder leiding van de stadsgidsen (start voor het Gemeentemuseum het Hannemahuis), in het Hannemahuis was (en is) de stadswandeling “De smaak van de 19de eeuw”  te koop en men kon gratis de tentoonstellingen over de Haagse Schoolschilder “WGF Jansen  (1871-1949): schilder van de losse toets”  en “Beeld van een tuin” bekijken (de tentoonstellingen lopen nog t/m 19 september 2010).

Eten als de weeskinderen uit 1857

Wat is nu de smaak van de 19de eeuw? Wie dit letterlijk wil ervaren, kan bijvoorbeeld een week eten volgens het menu van het Harlinger Stads Weeshuis uit 1857: de dagmenu’s volgen hierna. Het 19de-eeuwse weeshuiseten past wonderwel in de moderne trend van slow food, nordic cuisine en vergeten gerechten en zit stampvol vitamine B, vezels en koolhydraten met een lage glycemische index. Op woensdagmiddag smulden de weeskinderen van de feestelijke “Zakkoek” (ook wel Jan in de zak of Ketelkoek), een gerecht waar nu vooral zestigers en ouder warme herinneringen aan hebben. Het aantal kilocalorieën per dag moest voldoende zijn voor de weeskinderen die overdag op de Stads Spinzolder werkten of andere lichamelijke arbeid verrichtten. De warme hoofdmaaltijd werd vroeger ’s middags genuttigd.  Misschien kijkt men op van het overvloedig gebruik van rundervet (“ossenwit”), maar dit was tot in de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw in de meeste Nederlandse keukens een heel normaal gebruik. Het vet werd bij slager of kruidenier gehaald, die het uit een grote ton schepte. Het had een speciale geur en smaak en was de energiebron voor mensen die zwaar werk deden.

Weekmenu van de weeskinderen van het Stads Weeshuis

Het ontbijt en avondeten bestond alle dagen uit een goede snee roggebrood met boter en kaas en thee, bovendien op dinsdag-, woensdag- en vrijdagavond karnemelksegortepap. Zondag: soep met groente en rijst en per persoon 100 gram rundvlees zonder bot en in het geheel 250 gram rundervet. Maandag: grove gort met per persoon 30 gram rundervet. Dinsdag: aardappelen met kool, wortelen, rapen of andere groenten, daarin per persoon 50 gram rundervet. Woensdag: zakkoek met stroop en boter, per persoon 25 gram boter. Donderdag: groene, witte of grauwe erwten, met per persoon 50 gram gedroogd spek. Vrijdag: aardappelen en stokvis met mosterdsaus, per persoon 100 gram stokvis en 25 gram boter. Zaterdag in mei, juni en juli: rijst of grove gort met per persoon 30 gram boter, in de andere maanden aardappelen met kool, rapen, wortelen of andere geschikte groenten, met daarin per persoon 40 gram boter.

Armoede en honger

De verschillen tussen arm en rijk in de 19de eeuw waren groot en dat uitte zich ook in wat er op tafel kwam. Het menu bestond uit roggebrood, karnemelkse gortepap, grauwe erwten, witte en bruine bonen, aardappels en soms wat spek of kaas. De wat rijkeren aten hetzelfde maar meer van alles. Het voedsel voor de arme man bestond uit aardappels en jenever (goedkoper dan bier). Verschillende gezinnen ontvluchtten de armoede en honger door hun hebben en houden te verkopen en naar Amerika te emigreren. Rampen als overstromingen (1825), grote droogte,  aardappelziekten (1844) en muizenplagen (1847) hadden invloed op de portemonnee, het menu en het humeur van de mensen. Gevolg was het Aardappeloproer in Harlingen in 1847.

Bron: Gemeentearchief Harlingen, Archief Stadsbestuur 1815-1925, Stadsweeshuis, invnr 4803, Reglement van orde voor de huishouding in het Stads Weeshuis te Harlingen, 1857.

Laatste wijziging: 13/09/2010 14:00u


Het aardappeloproer in 1847

door Jeanine Otten (7 augustus 2010)

Toen in de late jaren ’40 van de 19deeeuw door mislukte oogsten de prijs voor graan en aardappels tot enorme hoogte steeg en er door de export naar Engeland er grote schaarste aan aardappels was, ontstond er onrust door de hoge prijzen van de levensmiddelen. De vlam sloeg in juni 1847 in de pan met het zogenoemde ‘Aardappeloproer’ in Harlingen. De hongersnood was een directe aanleiding voor de economische en politieke veranderingen in het midden van de 19de eeuw.

Door de stagnerende graantoevoer was er al sinds 21 juni 1847 in Harlingen geen roggebrood meer te krijgen. Dagelijks was de bevolking echter getuige van schepen die volgeladen met levensmiddelen de haven verlieten. In de avond van 24 juni barstte de bom. Rond acht uur bestormde een woedende menigte, waaronder de 35-jarige Willem Jappes van der Veer uit de Bargebuurt en zijn zwager de 31-jarige Anne Alles Musschenplukker (ook wel Moskeplukker), de Magnet, een stoomboot geladen met exportaardappelen die klaar lag voor vertrek naar Engeland. De politie stond machteloos. Na de boot volledig te hebben leeggehaald trok de menigte de stad in om verhaal te halen bij de cargadoor Van Oppen op Kleine Bredeplaats 8, burgemeester Rodenhuis op de Noorderhaven en enkele raadslieden. Huisraad werd op straat gesmeten en waardepapieren dwarrelden door de lucht. Sommige notabelen wisten aan deze destructieve dans te ontspringen door geld op straat te gooien. In een laatste poging om het oproer neer te slaan, mobiliseerde de burgemeester de schutterij. Enkele schutters werden echter bedreigd. De tamboer moest zijn trommel afgeven en samen met enkele medeschutters een goed heenkomen zoeken. Toch slaagde de schutterij er tegen vier uur ’s ochtends in om de orde te herstellen. Enige uren later arriveerde gouverneur P.D. baron van Sytzama en de Leeuwarder officier van justitie met in hun kielzog honderd man infanterie.

Noorderhaven 47-49 te Harlingen, foto auteur sept 2020

De gevel van Noorderhaven 47-49 dateert uit circa 1870, in de eerste helft van de 20ste eeuw werd de ingangspartij gewijzigd van twee voordeuren naar één voordeur. Vanaf circa 1905 tot in de jaren 1950 was hier het Waterschapsgebouw der Vijf deelen Zeedijken Buitendijks. Oorspronkelijk waren hier twee woningen. Burgemeester Jetse Rodenhuis bewoonde Noorderhaven 49. Tijdens het Aardappeloproer werd het huis geplunderd door een woedende menigte. Jetse Rodenhuis, geboren te Harlingen 11 januari 1788 als zoon van Ype Rodenhuis en Hendrikje Scheltema, overleed op 16 december 1847 vermoedelijk aan een beroerte, één dag na de terechtstelling van de oproerkraaiers op 15 december 1847. 

Doeke Wijgers Hellema (1766-1856) te Wirdum beschreef in zijn dagboek hoe het er in Harlingen aan toe ging:

Zo’n honderd vrouwen kwamen in opstand, vooral tegen burgemeester Rodenhuis, een zeer groot zeehandelaar. Met geweld werd zijn kantoor geplunderd en daaruit meer dan honderd duizend munt- en bankbiljetten vernield en verscheurd in de haven geworpen en andere voorwerpen, goud, zilver en juwelen geplunderd. In de volgende dagen sloeg het oproer over op Leeuwarden, waar het volk samenschool op de Brol en voor het huis van Wibrandi, een van de belangrijkste kooplieden te Leeuwarden die ongehoorde winsten behaalden. Men dreigde drie voorname Engelse kooplieden die bij Wibrandi logeerden uit het huis te halen en te vermoorden, ruiten werden ingegooid en er werd met stenen gegooid. Patrouilles militairen en schutters kwamen te wapen op de belangrijkste plekken, markten en pleinen. De onlusten sloegen ook over op andere plaatsen in Friesland. De laatste dag van juni 1847 keerde door de komst van 50 dragonders in Harlingen de rust weer terug,  verschillende van de oproermakers werden gevangen genomen. Aan de prijzen veranderde niet veel, de aardappels bleven duur en werden opgekocht om naar Engeland uit te voeren. Verschillende Harlinger oproermakers werden veroordeeld met geseling en te pronk staan in het openbaar en werden daarna in het Tuchthuis in naar Leeuwarden opgesloten.

De dag na het oproer werden de eerste arrestaties verricht: de sjouwerlieden Allardus Johannes Fok (51), Anne Alles Moskeplukker (31) en Willem Jappes van der Veer (35) moesten onder begeleiding van tien militairen geboeid naar Leeuwarden lopen, waar ze werden opgesloten in het huis van burgerlijke en militaire verzekering, het huis van arrest, sinds 1824 het gebouw van de Kanselarij. De volgende dagen werden nog elf verdachten naar dit doorgangshuis afgevoerd. Ze waren allen betrokken geweest bij de plundering en beschadiging van de huizen van burgemeester Jetze Rodenhuis en mr Jacob Hanekuyk, notaris en lid van de gemeenteraad. De laatste arrestatie vond plaats op 13 augustus. Het betrof Jetske J. Wever (21), die een zilveren snuifdoos en een zilveren tabaksdoos van burgemeester Rodenhuis in haar bezit had.

In de Leeuwarder Courant van 15 oktober 1847 werd een verslag van het vonnis gegeven:
LEEUWARDEN, den 14 October [1847]. Gelijk wij vroeger hebben aangekondigd, heeft het Provinciaal Geregtshof van Vriesland, dezer dagen de zaak behandeld van de negen beschuldigden, wegens de voorgevallene plundering van het huis van den heer Burgemeester der stad Harlingen. In de morgen- en avondzitting van maandag den 11den, welke van tien tot drie en van vijf tot half negen ure duurden, werden de zes en twintig, door het Openbaar Ministerie gedagvaarde, en acht, ten verzoeke van twee der beklaagden, geroepen getuigen gehoord. In de zitting van Dingsdag den 12den zijn de pleidooijen uitgesproken voor het Openbaar Ministerie, bij monde van den Advokaat-Generaal mr. J.F. Bourboom van Sloterdijck, en voor de beschuldigden bij monde van de HH Mrs. J.H. Beucker Andreae, voor de 1ste, 3de, 4de, 6de, 7de en 8ste, G.L. Feijens, voor de 2de C.M.A. Simon van der Aa, voor de 5de, en W. Albarda, voor de 9de beklaagde. Op Woensdag middag ten 1 ure, is het breedvoerig gemotiveerd arrest uitgesproken, waarbij het Hof heeft beslist: dat de door de debatten bewezene daadzaken daarstelden het feit, dat bij de acte van beschuldiging was omschreven, namelijk: plundering en vernieling van meubelen, huisgeraden, wijn en andere roerende goederen en eigendommen gepleegd met gemeenerhand en met openbaar geweld in het huis bewoond door den heer J. Rodenhuis, welk feit is vallende in de termen van art 440 van het Wetboek van Strafregt.
Hof beslist, dat de schuld van den 5de beschuldigde Theunis Wobma, niet genoegzaam was bewezen en alzoo deszelfs onmiddellijke in vrijheidstelling geschuldig te zijn. Diensvolgens zijn zij veroordeeld: de 1ste W.J. v.d.V. [Willem Jappes van der Veer], die reeds de vorige week wegens verzet tegen de politie was veroordeeld tot geeseling en 7 jaren tuchthuisstraf, tot nog vijf jaren tuchthuisstraf, in te gaan na expiratie van de eerste straf; de 2de wegens verschoonende omstandigheden tot drie jaren correctionele gevangenis; de 3de tot geeseling en negen jaren; de 4de tot geeseling en acht jaren; de 6de tot tepronkstelling voor 1/4 uur en zeven jaren; de 7de (wegen herhaling van misdaad), tot geeseling en brandmerk, met den strop om den hals aan de galg vastgemaakt en tien jaren; de 8ste tot tepronkstelling voor 1/4 uur en acht jaren, en de 9de tot gelijke tepronkstelling en vijf jaren tuchthuisstraf; en ieder hunner tot honderd gulden boete; de schavotstraffen uit te voeren binnen de stad Harlingen. De zittingen zijn telkens door een talrijk publiek bijgewoond, en het is te wenschen dat zoowel de uitgesproken straffen, als de krachtige toespraak, waarin de fungerende president mr. J. Cats Ez., de menigte wees op de verschrikkelijke gevolgen van onberadene en oproerige handelingen, eenen weldadigen invloed, ook voor het vervolg mogen uitoefenen.

Verzoeken aan de koning om gratie werden niet ingewilligd, maar de straf van brandmerken ging gelukkig niet door, zo staat in de Leeuwarder Courant van 10 december 1847 over de straffen van de oproerkraaiers te lezen:

LEEUWARDEN , den 9 December [1847]. Men herinnert zich, dat van de personen die wegens de plundering en de vernieling bij den heer Burgemeester te Harlingen in October jl hebben teregt gestaan, onderscheidenen zijn veroordeeld tot schavotstraffen. Namens of door de veroordeelden zijn in der tijd requesten tot gratie ingediend aan Z.M. den Koning, en thans vernemen wij met zekerheid, dat op die requesten alleen in zoo verre gunstig is gedisponeerd, dat de uitgesproken straf van brandmerk, voor zoo verre die is toegepast, aan de gecondemneerden is vrijgesproken, zodat zij de straffen van geeseling en tepronkstelling, zullen moeten ondergaan. Het is alsnu te verwachten dat de Franeker-, Leeuwarder- en andere onruststokers evenmin kwijtschelding van de schavotstraffen zullen erlangen, en dat alzoo in de verschillende plaatsen, waar de orde is verbroken en het openbaar gezag miskend, ook de misdaad zal worden geboet.

Joseph J.P., een 25-jarige koopman, kreeg gratie voor de strop om de hals aan de geselpaal. Hem en Allardus Johannes Fok werd het brandmerk kwijtgescholden. Alle overige verzoeken om gratie waren afgewezen.

Het vonnis werd op 15 december 1847 ten uitvoer gebracht. Op 14 december werd op het pleintje voor het stadhuis het schavot met de geselpaal (door de Leeuwarder timmerman Nicolaas Pruis uit de bergplaats in Leeuwarden naar Harlingen gebracht) opgericht. Een compagnie infanteristen van ongeveer 70 man was aanwezig om de timmerman bij de werkzaamheden aan het schavot te beschermen. 50 dragonders kwamen over om door de stad te patrouilleren. In de morgen van 15 december werden elf gevangenen van het gebouw van de Kanselarij in de trekschuit naar Harlingen gebracht. Op het bloedrood geverfde schavot stonden eerst Pieter B., Albert S.L. en Jacob V. een kwartier te pronk, met om hun hals een stuk karton waarop hun misdaad te lezen was. Daarna kregen zes andere veroordeelden een geseling van de beul uit Gorinchem. Tamboers roffelden op hun trommels om het geschreeuw van de gestraften te overstemmen.

Om zes uur ’s avonds werden acht veroordeelden naar Leeuwarden teruggevoerd, om daar hun straftijd door te brengen in het huis van Reclusie en tuchtiging. Drie mannen bleven nog in Harlingen, in afwachting van hun verscheping naar Holland. Haye R.B. ging naar Hoorn, de plaats voor langgestrafte correctionele gevangenen. Joseph J.P. en Jacob V. vertrokken naar de gevangenis in Woerden. In het voorjaar werden de twee vrouwen de tepronkstelling kwijtgescholden. Hierna gingen zij voor vijf jaar naar het Huis van opsluiting voor vrouwen in Gouda.

De Harlinger burgemeester Jetse Rodenhuis, op wie de woede gericht was, overleed op 16 december 1847, de dag na de uitvoer van het vonnis, volgens de overlijdensakte ’s morgens om half tien in het huis staande in wijk A, nr 16 (nu Noorderhaven 25) aan een beroerte. Opmerkelijk is de locatie wijk A, nr 16. Dit was immers niet het woonhuis van Jetse Rodenhuis, wijk A, nr 28 (nu Noorderhaven 49). Zijn weduwe Rinske Gratama plaatste het overlijdensbericht in de Leeuwarder Courant.

Overlijdensbericht burgemeester Jetze Rodenhuis in de Leeuwarder Courant, 24 december 1847.

Willem Jappes van der Veer overleed op 3 juni 1851 in de gevangenis in Leeuwarden, 39 jaar oud. Zijn vrouw Trijntje Allerts Moskeplukker bleef achter, samen met haar dochter Engeltje Cornelis van der Molen, haar schoonzoon Gerrit Mulder en hun talrijke kinderen, in hun kleine woninkje in het Bargebuurtspoortje in Harlingen. Trijns broer Anne, Anne Allerts Mutseplukker, overleed op 13 september 1878 te Harlingen in het huis staande in wijk B-182, oud 62 jaar en ongehuwd, van beroep werkman. De straf voor zijn aandeel in het aardappeloproer heeft hij dus uitgezeten en overleefd. Trijntje Allerts gaf op 26 maart 1832 te Harlingen het leven aan een zoon: Sietse Alderts Mosk, van wie de vader, net als van haar in 1828 en 1829 geboren dochters, niet bekend is in de registers van de burgerlijke stand. Hem is het patroniem van zijn moeder meegegeven. Sietse overleed ongehuwd, oud 30 jaar, op 10 februari 1864 te Haringen (Harlingen, geboorteregister 1832, pagina B29 van 27 maart 1832; Harlingen, overlijdensregister 1864, aktenummer A45 van 11 februari 1864). Van de in 1811 in Harlingen door Trijns vader Allert Sytzes aangenomen Mutscheplukker (wellicht uit geringschatting of verzet tegen de verplichte naamsaanname) zijn verscheidene spellingsvormen bekend: Mutscheplukker (1811), Mutschenplukker (1814, 1816), Moskeplukker (1828), Mosk (1832), Musschenplukker (1838, 1855) en Mutzeplukker (1878). De betreffende personen – Allert en dochter Trijntje – zijn daarnaast in enkele gevallen gewoon onder patroniem aangegeven in de registers (1828, 1829). De achternaam verdween met het overlijden van Anne in 1878 (met dank aan Richard de Boer te Pingjum voor de informatie over Trijn Moskeplukker, haar broer en haar kinderen).

Bronnen:

Leeuwarder Courant: 29 juni 1847, 15 oktober 1847, 10 december 1847, 24 december 1847.

Kroniek van een Friese boer, de aantekeningen (1821-1856) van Doeke Wijgers Hellema te Wirdum, bewerkt door H. Algra, (Fryske Akademy, 542), Franeker 1978.

Literatuur:

J.J. Huizinga, “Eén nacht slechts van baldadigheid. Rondom een oproer in de zomer van 1847”, in “Freonen om ds. J.J. Kalma hinne”, Leeuwarden : De Tille, 1982, p. 167-176.

Ronald van der Wal, Of geweld zal worden gebruikt!: militaire bijstand bij de openbare orde 1840-1920, Hilversum : Verloren, 2003, p. 61.

Laatste wijziging: 17/09/2020


Kleding van de weeskinderen in het Stads Weeshuis te Harlingen (1857)
Door Jeanine Otten (28 juli 2010)

Hoe de weeskinderen van het Stads Weeshuis in Harlingen in de tweede helft van de 19de eeuw gekleed gingen, weten we uit het ‘Reglement van orde voor de huishouding in het Stads Weeshuis te Harlingen’ uit 1857. De meisjes hadden een uitgebreidere garderobe dan de jongens, bovendien hadden ze maar liefst vier verschillende boezelaars (schorten), voor zomer en winter en voor zon- en feestdagen.

Art. 6
De kleeding welke aan de weeskinderen zal verstrekt worden, zal bestaan voor de jongens in:
3 Katoenen Hemden
2 Hemdrokken
2 Onderbroeken
3 Paar Wollen Kousen
1 Zwart Lakensche Buis
1 Zwart Lakensche Broek
1 Zwart Lakensch Vest
2 Linnen Werkpakken
2 Blaauwe Halsdoeken
1 Witte Halsdoek
2 Zakdoeken
1 Wit Overhemd
1 Blaauw Lakensche Pet
1 Hoed aan de jongens boven de 13 jaar oud
2 Paar Schoenen
1 Paar Klompen (’s winters)

En voor de meisjes in:
3 Katoenen Hemden
2 Borstrokken
3 Paar Wollen Kousen
2 Onder Rokken
2 Onder Broeken
2 Bonte Doeken
1 Witte Doek
2 Zwarte Pakken
2 Blaauwe boezelaars
1 Betere Blaauwe Boezelaar voor zon- en feestdagen in den winter
1 Witte Boezelaar voor zon- en feestdagen in den zomer
1 Wollen Boezelaar
3 Tipmutsen
1 Zwarte Muts
1 Boven Muts
1 Paar Witte Handschoenen
1 Paar Zwarte Wollen dito
2 Zakdoeken
1 Hoedje
1 Oorijzer voor die welke boven de 13 jaren zijn
1 Wollen Das
2 Paar Schoenen
1 Paar Klompen (’s winters)

Omtrent deze kleeding zullen zij de meeste zuinigheid en reinheid in acht nemen, die dezelve moedwillig veronachtzaamt zal daarvoor gestraft worden.

Art. 7
Geene andere kleeding dan de bovengenoemde, noch sieraden zullen zij zich mogen aanschaffen noch dragen, dan met bijzondere toestemming der Voogden, zullende alles, wat van dien aard ontdekt wordt in beslag genomen worden of verbeurd verklaard worden

Bron:
Gemeentearchief Harlingen, Archief Stadsbestuur 1815-1925, Stadsweeshuis, invnr 4803, Reglement van orde voor de huishouding in het Stads Weeshuis te Harlingen, 1857.

Gevelsteen uit 1546 met weesmeisje en weesjongen die het wapen van Harlingen flankeren, Weeshuisstraat 3, Harlingen.

Weesmeesjes in het Amsterdamse Burgerweeshuis in de 19de eeuw waren gekleed in de kleuren van de stad: rood-zwart-wit. Schilderij door Therese Schwartze, 1885. Collectie Rijksmuseum Amsterdam.